Tłumaczenia dla hasła „Gefangene Gefangener“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

Ge·ˈfan·ge·ne(r) [gəˈfaŋənə (-nɐ)] RZ. r.ż. (r.m.) odm. wie przym.

Gefangene(r)

gevangene r.m. en r.ż.

Gefangene(r)

gedetineerde r.m. en r.ż.

ˈfan·gen¹ <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. przech.

1. fangen (greifen, packen):

fangen

vangen

fangen

grijpen

fangen

(te) pakken (krijgen)

Feuer fangen

vlam vatten ook fig.

2. fangen (gefangen nehmen):

fangen

gevangen nemen ook fig.

jdn gefangen setzen

iem opsluiten

jdn gefangen setzen

iem gevangen zetten

einen Dieb fangen [o. gefangen nehmen]

een dief gevangen nemen [o. te pakken krijgen]

sich gefangen geben podn.

zich gevangen laten nemen

3. fangen przen. (hereinlegen):

fangen

vangen

fangen

beetnemen

jdn mit Versprechungen fangen

iem met beloftes vangen

4. fangen przen. (fesseln, bezaubern):

fangen

betoveren

fangen

boeien

etw/jd hat [o. nimmt] mich ganz gefangen

iets/iem heeft me helemaal betoverd

ˈfan·gen² <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. zwr.

1. fangen (sich verfangen):

fangen

zich(zelf) vangen ook fig.

sich in der eigenen Schlinge fangen przen.

zich vastpraten

2. fangen (hängen bleiben):

fangen

blijven hangen

fangen

zich verzamelen

der Rauch fing sich im Schornstein

de rook bleef in de schoorsteen hangen

3. fangen (das Gleichgewicht wiedererlangen):

fangen

zijn evenwicht hervinden

fangen

zich herstellen ook fig.

sich nach einem Unglück wieder fangen przen.

na een ongeluk zijn evenwicht hervinden

ge·ˈfan·gen [gəˈfaŋən] CZ.

gefangen im. cz. przeszł. von fangen¹, fangen²

Zobacz też fangen , fangen

ˈfan·gen² <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. zwr.

1. fangen (sich verfangen):

fangen

zich(zelf) vangen ook fig.

sich in der eigenen Schlinge fangen przen.

zich vastpraten

2. fangen (hängen bleiben):

fangen

blijven hangen

fangen

zich verzamelen

der Rauch fing sich im Schornstein

de rook bleef in de schoorsteen hangen

3. fangen (das Gleichgewicht wiedererlangen):

fangen

zijn evenwicht hervinden

fangen

zich herstellen ook fig.

sich nach einem Unglück wieder fangen przen.

na een ongeluk zijn evenwicht hervinden

ˈfan·gen¹ <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. przech.

1. fangen (greifen, packen):

fangen

vangen

fangen

grijpen

fangen

(te) pakken (krijgen)

Feuer fangen

vlam vatten ook fig.

2. fangen (gefangen nehmen):

fangen

gevangen nemen ook fig.

jdn gefangen setzen

iem opsluiten

jdn gefangen setzen

iem gevangen zetten

einen Dieb fangen [o. gefangen nehmen]

een dief gevangen nemen [o. te pakken krijgen]

sich gefangen geben podn.

zich gevangen laten nemen

3. fangen przen. (hereinlegen):

fangen

vangen

fangen

beetnemen

jdn mit Versprechungen fangen

iem met beloftes vangen

4. fangen przen. (fesseln, bezaubern):

fangen

betoveren

fangen

boeien

etw/jd hat [o. nimmt] mich ganz gefangen

iets/iem heeft me helemaal betoverd

ge·ˈfan·gen [gəˈfaŋən] CZ.

1. gefangen WOJSK. (in Gefangenschaft):

gefangen

gevangen

2. gefangen (beeindruckt):

gefangen

onder de indruk zijn

3. gefangen (verhaften):

gefangen

gevangennemen