Tłumaczenia dla hasła „abreichern“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈan·rei·chern [ˈanr͜aiçɐn] CZ. cz. przech.

1. anreichern (gehaltvoller machen):

anreichern

verrijken

anreichern

verbeteren

anreichern

vergroten

angereichertes Uran

verrijkt uranium

2. anreichern CHEM.:

anreichern

op(een)hopen

anreichern

verzamelen

anreichern

opslaan

eine angereicherte Lösung

een geconcentreerde oplossing

ˈab·spei·chern CZ. cz. przech. INF.

abspeichern

wegschrijven

abspeichern

opslaan

be·ˈrei·chern¹ [bəˈr͜aiçɐn] CZ. cz. przech.

bereichern

verrijken

ˈab·si·chern CZ. cz. przech. (sicher machen)

absichern

beveiligen

absichern

afzetten

absichern

afschermen

absichern

beschermen

abgesicherte Daten

harde gegevens

vertraglich abgesichert (garantieren)

contractueel vastgelegd

eine abgesicherte Aussage

een gefundeerde uitspraak [o. verklaring]

ˈab·rei·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. abreiben (abwischen):

abreiben

afwrijven

abreiben

wegwrijven

2. abreiben (durch Reiben säubern):

abreiben

afwrijven

abreiben

schoonwrijven

3. abreiben (trocknen):

abreiben

(droog)wrijven

abreiben

frotteren

jdm den Rücken abreiben

iems rug droogwrijven

4. abreiben (raspeln):

abreiben

afraspen

eine Muskatnuss abreiben

een muskaatnoot afraspen

ˈab·rei·sen CZ. cz. nieprzech.

1. abreisen:

abreisen

afreizen

abreisen

vertrekken

2. abreisen:

abreisen

terugreizen

abreisen

vertrekken

ˈab·rei·ßen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. abreißen (durch Reißen abtrennen):

abreißen

afbreken

abreißen

afscheuren

abreißen

(af)knappen

ein Schnürsenkel reißt ab

een veter knapt (af)

2. abreißen (aufhören):

abreißen

plotseling eindigen

der Kontakt/eine telefonische Verbindung reißt ab

het contact/een telefoonverbinding wordt verbroken

der Menschenstrom reißt nicht ab

er komt geen einde aan de mensenstroom

ˈspei·chern [ˈʃp͜aiçɐn] CZ. cz. przech.

speichern INF. (aufbewahren)

opslaan

speichern INF. (aufbewahren)

verzamelen

speichern FIZ.

accumuleren

ˈab·rech·nen¹ CZ. cz. nieprzech. (zur Rechenschaft ziehen)

abrechnen

afrekenen

ver·ˈsi·chern¹ CZ. cz. przech.

1. versichern:

versichern

verzekeren

versichern

betuigen

2. versichern:

versichern

verzekeren van

versichern

beloven

versichern

toezeggen

3. versichern:

versichern

verzekeren

versichern

een verzekering afsluiten

ˈble·chern [ˈblɛçɐn] PRZYM.

1. blechern (aus Blech):

blechern

blikken

blechern

van blik

2. blechern (hohl klingend):

blechern

hol(klinkend)

blechern

metaalachtig

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Die russische Anlage wird das spaltbare Material zu niedrig angereichertem Uran abreichern, sodass es nicht zum Bombenbau verwendet werden kann.

de.wikipedia.org