Tłumaczenia dla hasła „erkende“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

er·ˈken·nen¹ [-ˈkɛnən] CZ. cz. nieprzech.

1. erkennen PR. (einsehen):

erkennen

vonnissen

erkennen

veroordelen (tot)

der Richter erkannte auf Freispruch

het vonnis van de rechter luidde: vrijspraak

für Recht erkennen

vonnis wijzen

2. erkennen SPORT (Schiedsrichter):

erkennen

beslissen (tot)

ˈUr·kun·de <Urkunde, Urkunden> [ˈuːɐ̯kʊndə] RZ. r.ż.

Urkunde

oorkonde

Urkunde

akte

Urkunde

document r.n.

Urkunde

certificaat r.n.

ˈWen·de² <Wende, Wenden> [ˈvɛndə] RZ. r.ż.

1. Wende (Veränderung):

Wende

wending ook fig.

Wende

draai

Wende

keerpunt r.n.

Wende

kentering

an der/um die Wende zum 20. Jahrhundert

rond de wisseling van de 19e naar de 20e eeuw

eine Wende herbeiführen

een kentering bewerkstelligen

nach der Wende HIST. (in der DDR in 1989)

na de ‘Wende’

nach der Wende HIST. (in der DDR in 1989)

na de omwenteling

eine Wende zum Guten

een wending ten goede

2. Wende SPORT (Sprung mit halber Drehung):

Wende

wendsprong

Wende

wendzwaai

3. Wende SPORT (Kehrtwende beim Segeln):

Wende

keerpunt r.n.

Wende

het keren

Wende

het overstag gaan

klar zur Wende!

klaar om te wenden!

4. Wende (Schlittschuh laufen):

Wende

ronde

ˈLen·de <Lende, Lenden> [ˈlɛndə] RZ. r.ż.

1. Lende ANAT.:

Lende

lende

2. Lende GASTR.:

Lende

lende

Lende

lendenstuk r.n.

ˈBlen·de <Blende, Blenden> [ˈblɛndə] RZ. r.ż.

1. Blende (Lichtschutz):

Blende

(zonne)klep

2. Blende MODA:

Blende

bies

Blende

strook

3. Blende FOTO:

Blende

diafragma r.n.

4. Blende FILM:

Blende

vloeiende overgang

5. Blende ARCHIT.:

Blende

blindering

ˈSpen·de <Spende, Spenden> [ˈʃpɛndə] RZ. r.ż.

Spende

gift

Spende

gave

Spende

schenking

eine Spende an Kleidung/Lebensmitteln

een gift in de vorm van kleding/levensmiddelen

ˈFuß·en·de RZ. r.n.

Fußende

voet(en)einde

Le·ˈgen·de <Legende, Legenden> [leˈgɛndə] RZ. r.ż.

Legende

legende

ˈwer·ken [ˈvɛrkn̩] CZ. cz. nieprzech.

werken

werken

werken

ploeteren

werken

zwoegen

ˈmer·ken [ˈmɛrkn̩] CZ. cz. przech.

1. merken:

merken (spüren)

merken

merken (spüren)

bemerken

merken (spüren)

bespeuren

merken (wahrnehmen)

waarnemen

merken (wahrnehmen)

constateren

wohl gemerkt!

let wel!

wohl gemerkt!

welteverstaan!

2. merken (im Gedächtnis behalten):

sich C. merken

onthouden

merk dir das! pot.

knoop dat in je oren!

ˈWer·ken <Werkens> [ˈvɛrkn̩] RZ. r.n. kein l.mn.

Werken → Werkunterricht

Zobacz też Werkunterricht

ˈWerk·un·ter·richt RZ. r.m.

Werkunterricht

(onderwijs in) handenarbeid [o. handvaardigheid]