Tłumaczenia dla hasła „herumrätseln“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

her·ˈum·re·den CZ. cz. nieprzech.

1. herumreden pot. (belangloses Zeug reden):

herumreden

zwetsen

2. herumreden pot. (ausweichend reden):

herumreden

er omheen praten

her·ˈum·rei·ten CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herumreiten:

herumreiten (umherreiten)

rondrijden

herumreiten (reitend umgehen)

er omheen rijden

2. herumreiten pot. (herumhacken):

herumreiten pej. przen.

steeds weer beginnen over

herumreiten pej. przen.

steeds weer lastigvallen met

her·ˈum·bum·meln CZ. cz. nieprzech. pot.

herumbummeln (herumspazieren)

rondslenteren

herumbummeln (trödeln)

rondlummelen

her·ˈum·fum·meln CZ. cz. nieprzech.

1. herumfummeln pot. (hantieren, anfassen):

herumfummeln

dokteren

2. herumfummeln pot. (mit sexueller Absicht anfassen):

herumfummeln

zitten te friemelen [o. vingeren]

her·ˈum·trö·deln CZ. cz. nieprzech. pot.

herumtrödeln

zitten te treuzelen

her·ˈum·al·bern CZ. cz. nieprzech. pot.

herumalbern

gekheid zitten te maken

herumalbern

dollen

her·ˈum·fuch·teln CZ. cz. nieprzech. pot.

herumfuchteln

in het rond zwaaien

her·ˈun·ter·han·deln CZ. cz. przech. pot.

herunterhandeln

afdingen

herunterhandeln

afpingelen

ent·ˈrät·seln¹ [-ˈrɛː͜tsl̩n] CZ. cz. przech.

enträtseln

ontraadselen

her·ˈum·rei·chen¹ CZ. cz. nieprzech.

herumreichen

(kunnen) omspannen

her·ˈum·ge·ben CZ. cz. przech. niereg.

herumgeben

rondgeven

herumgeben

doorgeven

her·ˈum·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herumgehen (ziellos umhergehen):

herumgehen

rondlopen

herumgehen

rondgaan

herumgehen

er omheen lopen [o. gaan]

2. herumgehen (einen Kreis gehen):

herumgehen

rondgaan

herumgehen

de ronde doen

3. herumgehen pot. (vorübergehen):

herumgehen

voorbijgaan

herumgehen

verstrijken

4. herumgehen pot. (herumgereicht werden):

herumgehen

rondlopen

5. herumgehen (denken an):

das geht mir im Kopf herum pot.

dat maalt mij steeds door het hoofd

das geht mir im Kopf herum pot.

daar blijf ik aldoor aan denken

her·ˈum·ir·ren CZ. cz. nieprzech. pot.

herumirren

ronddwalen

herumirren

ronddolen

herumirren

rondzwerven

her·ˈum·to·ben CZ. cz. nieprzech.

1. herumtoben pot. (wüst schimpfen):

herumtoben

lopen te schreeuwen [o. schelden]

2. herumtoben pot. (ausgelassen umherlaufen):

herumtoben

ravotten

herumtoben

ronddollen

her·ˈum·zie·hen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herumziehen (um etw ziehen):

herumziehen

er omheen trekken

2. herumziehen (von Ort zu Ort ziehen):

herumziehen

rondtrekken

herumziehen

rondreizen

herumziehende Händler

rondtrekkende handelaars

her·ˈum·är·gern CZ. cz. zwr. pot.

herumärgern

voortdurend overhoop liggen

her·ˈum·brül·len CZ. cz. nieprzech. pot.

herumbrüllen

maar zitten te schreeuwen

her·ˈum·dre·hen¹ CZ. cz. nieprzech.

herumdrehen

zitten te draaien

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Junge Leute wollen nicht lange an der Bedeutung eines Songs herumrätseln.

de.wikipedia.org