Tłumaczenia dla hasła „hinsagen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈhin·wa·gen CZ. cz. zwr.

hinwagen

erheen durven (te gaan)

ˈhin·se·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

hinsehen

ernaar kijken

hinsehen

toezien

hinsehen

de blik richten op

bei genauerem/schärferem Hinsehen

bij nader/scherper toezien

hin·ˈaus·ja·gen¹ CZ. cz. nieprzech.

hinausjagen

er snel vandoor gaan

hin·ˈaus·ra·gen CZ. cz. nieprzech. (nach außen ragen)

hinausragen

uitsteken

hinausragen

uitspringen

hinausragen über przen. (nach oben ragen)

uitmunten boven

ˈhin·schau·en CZ. cz. nieprzech. reg.

hinschauen

(ernaar) kijken

hinschauen

toekijken

ˈhin·set·zen¹ CZ. cz. przech.

hinsetzen

neerzetten

hinsetzen

wegzetten

hin·ˈaus·tra·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. hinaustragen (nach draußen tragen):

hinaustragen

eruit [o. naar buiten] dragen

2. hinaustragen podn. przen. (nach außen verbreiten):

hinaustragen

uitdragen

hinaustragen

verbreiden

eine Nachricht in alle Welt hinaustragen

een bericht overal verspreiden

ˈHö·ren·sa·gen RZ. r.n.

Hörensagen

horen zeggen r.n.

auf bloßes Hörensagen

alleen maar bij geruchte [o. van horen zeggen]

etw nur vom Hörensagen wissen

iets alleen maar van horen zeggen weten

ˈhin·stel·len¹ CZ. cz. przech.

1. hinstellen (an einen Platz stellen):

hinstellen

neerzetten

hinstellen

heenzetten

hinstellen

plaatsen

2. hinstellen przen. (charakterisieren):

hinstellen

voorstellen als

hinstellen

kwalificeren

jdn als Vorbild hinstellen

iem ten voorbeeld stellen

hin·ter·ˈfra·gen [-ˈfraːgn̩] CZ. cz. przech.

hinterfragen

vragen naar het waarom

ˈhin·schi·cken CZ. cz. przech.

hinschicken

toesturen

hinschicken

erheen zenden [o. sturen]

ˈhin·schei·den CZ. cz. nieprzech. niereg. podn.

hinscheiden

overlijden

hinscheiden

heengaan

ˈHin·spiel RZ. r.n. SPORT

Hinspiel

heenwedstrijd

ˈhin·schmei·ßen CZ. cz. przech. niereg.

1. hinschmeißen pot.:

hinschmeißen

neersmijten

hinschmeißen

neerkwakken

2. hinschmeißen pot.:

hinschmeißen

er de brui aan geven

ˈhin·schmel·zen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. hinschmelzen:

hinschmelzen

wegsmelten

2. hinschmelzen przen.:

vor Glück hinschmelzen

tot bezwijmens toe gelukkig zijn