Tłumaczenia dla hasła „inkulpieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

skal·ˈpie·ren CZ. cz. przech.

skalpieren

scalperen

ok·ku·ˈpie·ren [-ˈpiːrən] CZ. cz. przech.

okkupieren

occuperen

okkupieren

bezetten

okkupieren

bezit nemen van

oku·ˈlie·ren [okuˈliːrən] CZ. cz. przech. ROLN.

okulieren

oculeren

okulieren

enten

kon·kur·ˈrie·ren [kɔnkʊˈriːrən, kɔŋ-] CZ. cz. nieprzech.

1. konkurrieren:

konkurrieren

concurreren

konkurrieren

mededingen

konkurrieren

wedijveren

um einen Posten konkurrieren

om een betrekking wedijveren

2. konkurrieren PR.:

konkurrieren

concurreren

konkurrierende Ansprüche

concurrerende vorderingen

ˈein·kal·ku·lie·ren CZ. cz. przech.

1. einkalkulieren (mit berechnen):

einkalkulieren

meerekenen

einkalkulieren

incalculeren

2. einkalkulieren (mit bedenken):

einkalkulieren

mede in aanmerking nemen

einkalkulieren

rekening houden met

ka·ˈpie·ren [kaˈpiːrən] CZ. cz. przech. pot.

kapieren

snappen

kapieren

doorhebben

ko·ˈpie·ren [koˈpiːrən] CZ. cz. przech.

1. kopieren (Abzüge machen, pausen):

kopieren FOTO, FILM

kopiëren

2. kopieren (Doppel herstellen):

kopieren

fotokopiëren

kam·ˈpie·ren [kamˈpiːrən] CZ. cz. nieprzech.

kampieren

kamperen

kampieren

logeren

kre·ˈpie·ren [kreˈpiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. krepieren WOJSK.:

krepieren

exploderen

krepieren

(uiteen)springen

krepieren

ontploffen

2. krepieren wulg. (zugrunde gehen):

krepieren

creperen

krepieren

verrekken

tou·ˈpie·ren [tuˈpiːrən] CZ. cz. przech. (von Haaren)

toupieren

touperen

grup·ˈpie·ren¹ [grʊˈpiːrən] CZ. cz. przech.

gruppieren

groeperen

gruppieren

groepen vormen

gruppieren

in [o. naar] groepen indelen

etw in Kapitel gruppieren

iets in hoofdstukken indelen

an·ti·zi·ˈpie·ren [anti͜tsiˈpiːrən] CZ. cz. przech.

1. antizipieren podn.:

antizipieren

vooruitlopen op

antizipieren

anticiperen op

neue Maßnahmen antizipieren

op nieuwe maatregelen anticiperen

2. antizipieren GOSP.:

antizipieren

anticiperen

kor·rum·ˈpie·ren [kɔrʊmˈpiˈrən] CZ. cz. przech. podn. pej.

korrumpieren

corrumperen

korrumpieren

omkopen

korrumpierte Politiker

corrupte politici

dü·ˈpie·ren [dyˈpiːrən] CZ. cz. przech. podn.

düpieren

misleiden

pa·ˈpie·ren [paˈpiːrən] PRZYM.

1. papieren:

papieren

papieren

papieren

van papier

2. papieren przen.:

papieren

dor

papieren

saai

papieren

droog

dra·ˈpie·ren [draˈpiːrən] CZ. cz. przech.

1. drapieren:

drapieren

draperen

drapieren

in plooien leggen

2. drapieren:

drapieren

draperen

drapieren

versieren

cam·ˈpie·ren [kamˈpiːrən] CZ. cz. nieprzech. austr. CH

campieren → campen

Zobacz też campen

ˈcam·pen [ˈkɛmpn̩] CZ. cz. nieprzech. (zelten)

campen

kamperen

re·zi·ˈpie·ren [re͜tsiˈpiːrən] CZ. cz. przech.

1. rezipieren:

rezipieren

recipiëren

rezipieren

overnemen

2. rezipieren:

rezipieren

(in zich) opnemen

rezipieren

zich eigen maken

frap·ˈpie·ren [fraˈpiːrən] CZ. cz. przech.

1. frappieren podn. (überraschen):

frappieren

treffen

frappieren

frapperen

frappieren

verbazen

2. frappieren podn. spec.:

frappieren

frapperen

frappieren

in ijs zetten

frappieren

laten afkoelen

ex·zer·ˈpie·ren [ɛks͜tsɛrˈpiːrən] CZ. cz. przech.

exzerpieren

excerperen

exzerpieren

uittrekken