Tłumaczenia dla hasła „mären“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈga·ren¹ [ˈgaːrən] CZ. cz. nieprzech.

garen

gaar worden

ˈmar·tern [ˈmartɐn] CZ. cz. przech.

1. martern podn. (foltern):

martern

martelen

martern

folteren

jdn zu Tode martern

iem doodmartelen

2. martern podn. (quälen):

martern

kwellen

ˈpaa·ren¹ [ˈpaːrən] CZ. cz. przech.

paaren SPORT przen.

een paar laten vormen

paaren SPORT przen.

laten paren

paaren (sich verbinden)

verenigen (met)

paaren (sich verbinden)

doen samengaan (met)

es wurden ungleiche Mannschaften gepaart

er werden twee ongelijke teams gevormd

Verstand mit Gefühl paaren

verstand aan gevoel paren

ˈspa·ren¹ [ˈʃpaːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. sparen (Geld zurücklegen):

sparen

sparen

auf [o. für ] ein Haus sparen

sparen voor een huis

2. sparen (verzichten):

sparen

bezuinigen

an nichts sparen

het aan niets laten ontbreken

an nichts sparen

op geen kosten kijken

an Kleidung sparen

op kleren [o. de kleding] bezuinigen

3. sparen FIN. (sparsam sein):

sparen

zuinig zijn

ˈgä·ren¹ <gor, gegoren> [ˈgɛːrən] CZ. cz. nieprzech.

gären

gisten

gären

bruisen

gären (rumoren)

woelen

gären przen. a.

broeien

der Aufruhr gor im Volk selten

het volk was in beroering (gekomen) [o. geraakte in gisting]

der Aufruhr gärte im Volk

het volk was in beroering (gekomen) [o. geraakte in gisting]

mar·ˈkant [marˈkant] PRZYM.

markant (auffallend)

opvallend

markant (ausgeprägt)

markant

ˈmar·morn [ˈmarmɔrn] PRZYM.

1. marmorn (aus Marmor):

marmorn

marmeren

marmorn

van marmer

2. marmorn podn. (wie aus Marmor):

marmorn

als van marmer

ˈMar·der <Marders, Marder> [ˈmardɐ] RZ. r.m.

Marder

marter

Ma·ˈri·ne <Marine, Marinen> [maˈriːnə] RZ. r.ż.

1. Marine:

Marine NAUT., WOJSK.

marine

zur Marine gehen

bij de marine gaan

2. Marine SZT.:

Marine

zeestuk

Marine

zeegezicht r.n.

ˈMar·ker <Markers, Marker(s)> [ˈmarkɐ] RZ. r.m. (Stift)

Marker

markeerpen

Marker

markeerstift

Ma·ˈro·ne <Marone, Maronen[o. Maroni] > [maˈroːnə, -nən, -ni] RZ. r.ż.

Marone

eetbare kastanje

marsch [marʃ] WK

marsch

mars!

marsch

ingerukt!

marsch

opschieten!

marsch, an die Arbeit! pot.

opschieten, aan het werk!

kehrt marsch! WOJSK.

rechtsomkeert, mars!

ˈMar·ter <Marter, Martern> [ˈmartɐ] RZ. r.ż.

1. Marter podn. (Folter, Leiden):

Marter

marteling

Marter

foltering

2. Marter podn. (Qual, Ärger):

Marter

kwelling

ˈklä·ren¹ [ˈklɛːrən] CZ. cz. nieprzech. SPORT

klären

(de bal) wegwerken