Tłumaczenia dla hasła „marcherend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

mar·ˈschie·ren [marˈʃiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. marschieren WOJSK. (zu Fuß gehen):

marschieren

marcheren

marschieren

oprukken

in den Krieg marschieren

ten strijde trekken

2. marschieren pot. (in eine Richtung gehen):

marschieren

marcheren

marschieren

lopen

marschieren

vorderen

die Sache marschiert pot.

de zaak vordert

mar·ˈkie·ren [marˈkiːrən] CZ. cz. przech.

1. markieren (kennzeichnen):

markieren

merken

markieren

markeren

markierte Wanderwege

uitgezette wandelroutes

2. markieren (betonen):

markieren

accentueren

markieren

beklemtonen

die Taille markiert sich in diesem Kleid stark

de taille wordt in deze jurk in sterke mate geaccentueerd

3. markieren (nur andeuten):

markieren

iets niet voluit tot uiting brengen

auf der Probe markierte der Sänger seine Partie

bij de repetitie zong de zanger niet voluit

4. markieren pot. (so tun als ob):

markieren

doen alsof

markieren

simuleren

den Dummen markieren

zich van den domme houden

den starken Mann markieren

de sterke man uithangen

ver·ˈhee·rend [fɛɐ̯ˈheːrənt] PRZYM.

1. verheerend (verwüstend, vernichtend):

verheerend

verwoestend

verheerend

vernietigend

verheerende Auswirkungen [o. Folgen ]

verschrikkelijke gevolgen

2. verheerend pot. (scheußlich):

verheerend

afschuwelijk

verheerend

onmogelijk

du siehst in dem Kleid verheerend aus

je ziet er in die jurk onmogelijk uit

du siehst in dem Kleid verheerend aus

je jurk is om op te schieten

ma·ri·ˈnie·ren [mariˈniːrən] CZ. cz. przech.

marinieren

marineren

mar·mo·ˈrie·ren [marmoˈriːrən] CZ. cz. przech.

marmorieren

marmeren

ˈmarkt·be·herr·schend [-bəhɛrʃn̩t] PRZYM.

marktbeherrschend

monopolistisch

gra·ˈvie·rend [graˈviːrənt] PRZYM.

1. gravierend (belastend):

gravierend

belastend

gravierend

verzwarend

2. gravierend (ernsthaft):

gravierend

ernstig

gravierend

zwaarwegend

ˈMär·chen <Märchens, Märchen> [ˈmɛːɐçən] RZ. r.n.

1. Märchen:

Märchen

sprookje r.n.

2. Märchen przen. pot.:

Märchen

leugen

Märchen

smoes(je) r.n.

jdm ein Märchen auftischen

iem een leugen [o. smoesje] voorschotelen

ge·ˈbüh·rend [gəˈbyːrənt] PRZYM.

gebührend (angemessen)

passend

gebührend (angemessen)

behoorlijk

gebührend (zustehend)

naar behoren

ˈim·mer·wäh·rend, ˈim·mer wäh·rend PRZYM.

1. immerwährend:

immerwährend

voortdurend

immerwährend

onophoudelijk

immerwährend [o. immer während] reden

voortdurend [o. onophoudelijk] praten

2. immerwährend podn.:

immerwährend

eeuwigdurend

ein immerwährender [o. immer währender] Kalender

een eeuwigdurende (volks)kalender