Tłumaczenia dla hasła „saxer“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈsau·er [ˈz͜auɐ] PRZYM.

1. sauer:

sauer (nicht süß)

zuur

sauer przen. (übel gelaunt)

onvriendelijk

sauer przen. (mühselig)

moeilijk

in den sauren Apfel beißen pot.

door de zure appel (heen) bijten

das wird ihm sauer aufstoßen pot.

dat zal hem (nog) zuur opbreken

saure Bonbons

zuurtjes

gib ihm Saures! pot.

geef hem ervan langs!

saure Gurken

augurken in het zuur

saure Gurken

zure bommen

2. sauer (wütend):

sauer

kwaad

sauer

woedend

sauer auf jdn sein

kwaad op iem zijn

richtig [o. ganz schön] sauer sein

echt [o. erg] kwaad zijn

richtig [o. ganz schön] sauer sein

flink de smoor inhebben

3. sauer pot. a. SPORT (erschöpft):

sauer

kapot

sauer

uitgeput

ˈsau·ber [ˈz͜aubɐ] PRZYM.

1. sauber (rein):

sauber

schoon

sauber

zindelijk

sauber

net

sauber

zuiver

etw sauber halten

iets schoonhouden

das Kind ist schon sauber

het kind is al zindelijk

ein Baby sauber machen

een baby verschonen

ein Zimmer sauber machen

een kamer schoonmaken

2. sauber (sorgfältig):

sauber

keurig

sauber

zuiver

sauber

rein

sauber

zorgvuldig

sauber

netjes

eine saubere Arbeit

een verzorgd [o. keurig] werk

eine saubere Arbeit

een mooi stukje werk

eine saubere Arbeit

een knap staaltje

der Schreibtisch ist sauber gearbeitet

het bureau is keurig afgewerkt

3. sauber (anständig):

sauber

zuiver

sauber

onberispelijk

sauber

rein

sauber

fatsoenlijk

4. sauber iron. (schön, nett):

sauber

fraai

sauber

leuk

5. sauber pot. (gehörig, beachtlich):

sauber

flink

sauber

aardig

eine saubere Summe

een flinke [o. aardige] som

6. sauber (hübsch):

sauber poł. niem. austr. CH

knap

ˈBo·xer(in) <Boxers, Boxer> [ˈbɔksɐ] RZ. r.m.(r.ż.) SPORT

Boxer(in)

bokser(bokster) r.m. (r.ż.)

ˈFi·xer(in) <Fixers, Fixer> [ˈfɪksɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

1. Fixer FIN. (bar verkaufen):

Fixer(in)

baissier(baissière) r.m. (r.ż.)

Fixer(in)

baissespeculant(baissespeculante) r.m. (r.ż.)

2. Fixer pot. (Drogenabhängiger):

Fixer(in)

(drugs)spuiter((drugs)spuitster) r.m. (r.ż.)

ˈfa·xen [ˈfaksn̩] CZ. cz. nieprzech. TELEK.

faxen

faxen