Tłumaczenia dla hasła „swingt“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈZwin·ge <Zwinge, Zwingen> [ˈ͜tsvɪŋə] RZ. r.ż.

1. Zwinge TECHNOL.:

Zwinge

schroefklem

Zwinge

klemschroef

Zwinge

lijmtang

2. Zwinge:

Zwinge (Gummiverschluss)

rubberdop

Zwinge (Ring)

beslagring

be·ˈschwingt [bəˈʃvɪŋt] PRZYM.

1. beschwingt:

beschwingt

zwierig

beschwingt

als op vleugels

beschwingt

met [o. vol] elan

beschwingt

bezield

2. beschwingt:

beschwingt

gevleugeld

be·ˈdingt [bəˈdɪŋt] PRZYM.

1. bedingt (abhängig, verursacht):

bedingt

afhankelijk

bedingt

gebonden

bedingt

veroorzaakt

2. bedingt (mit Vorbehalt):

bedingt

voorwaardelijk

3. bedingt (eingeschränkt):

bedingt

beperkt

ˈzwin·gen <zwang, gezwungen> [ˈ͜tsvɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

zwingen

dwingen

ˈZwin·ger <Zwingers, Zwinger> [ˈ͜tsvɪŋɐ] RZ. r.m.

Zwinger

kooi

Zwinger

kennel

fängt [fɛŋt] CZ.

fängt 3. pers l.poj. präs von fangen¹, fangen²

Zobacz też fangen , fangen

ˈfan·gen² <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. zwr.

1. fangen (sich verfangen):

fangen

zich(zelf) vangen ook fig.

sich in der eigenen Schlinge fangen przen.

zich vastpraten

2. fangen (hängen bleiben):

fangen

blijven hangen

fangen

zich verzamelen

der Rauch fing sich im Schornstein

de rook bleef in de schoorsteen hangen

3. fangen (das Gleichgewicht wiedererlangen):

fangen

zijn evenwicht hervinden

fangen

zich herstellen ook fig.

sich nach einem Unglück wieder fangen przen.

na een ongeluk zijn evenwicht hervinden

ˈfan·gen¹ <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] CZ. cz. przech.

1. fangen (greifen, packen):

fangen

vangen

fangen

grijpen

fangen

(te) pakken (krijgen)

Feuer fangen

vlam vatten ook fig.

2. fangen (gefangen nehmen):

fangen

gevangen nemen ook fig.

jdn gefangen setzen

iem opsluiten

jdn gefangen setzen

iem gevangen zetten

einen Dieb fangen [o. gefangen nehmen]

een dief gevangen nemen [o. te pakken krijgen]

sich gefangen geben podn.

zich gevangen laten nemen

3. fangen przen. (hereinlegen):

fangen

vangen

fangen

beetnemen

jdn mit Versprechungen fangen

iem met beloftes vangen

4. fangen przen. (fesseln, bezaubern):

fangen

betoveren

fangen

boeien

etw/jd hat [o. nimmt] mich ganz gefangen

iets/iem heeft me helemaal betoverd

birgt [bɪrkt] CZ.

birgt 3. pers l.poj. präs von bergen

Zobacz też bergen

ˈber·gen <birgt, barg, geborgen> [ˈbɛrgn̩] CZ. cz. przech.

1. bergen (in Sicherheit bringen):

bergen

bergen

2. bergen (Ernte, Heu: einbringen):

bergen

binnenhalen

3. bergen (enthalten):

bergen

inhouden

bergen

bevatten

bergen

in zich dragen

4. bergen podn. (verbergen):

bergen

verbergen

bergen

beschermen

bergen

bewaren