Tłumaczenia dla hasła „verholen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈher·ho·len CZ. cz. przech. pot.

herholen

hier(heen) halen

diese Erklärung ist weit hergeholt

deze verklaring is vergezocht [o. er met de haren bijgesleept]

über·ˈho·len² CZ. cz. przech.

1. überholen (vorbeifahren):

überholen

inhalen

überholen

passeren

zum Überholen ansetzen

beginnen in te halen

2. überholen (prüfen und verbessern):

überholen

reviseren

überholen

nazien

überholen

opknappen

3. überholen przen. (übertreffen):

überholen

voorbijstreven

überholen

overtreffen

ver·ˈheh·len CZ. cz. przech. podn.

verhehlen

verhelen

verhehlen

verbergen

verhehlen

verzwijgen

ver·ˈhal·len CZ. cz. nieprzech.

verhallen

verklinken

verhallen

wegsterven

ver·ˈhei·len CZ. cz. nieprzech.

verheilen

(helemaal) genezen

ver·ˈhül·len CZ. cz. przech.

1. verhüllen:

verhüllen

omhullen

verhüllen

hullen in

verhüllen

bedekken

2. verhüllen przen.:

ein verhüllender Ausdruck

een eufemisme

eine verhüllte Drohung

een bedekt dreigement

die Wahrheit verhüllen

de waarheid verbergen [o. verhullen]

ver·ˈhö·ren¹ CZ. cz. przech. (offiziell befragen)

verhören

verhoren

verhören

ondervragen

ˈweg·ho·len CZ. cz. przech. pot.

wegholen

weghalen

wegholen

afhalen

sich C. eine Krankheit wegholen pot.

een ziekte oplopen

ver·ˈhöh·nen CZ. cz. przech.

verhöhnen

honen

verhöhnen

bespotten

verhöhnen

belachelijk maken

ver·ˈhö·kern [fɛɐ̯ˈhøːkɐn] CZ. cz. przech. pot.

verhökern

verpatsen

verhökern

versjacheren

ˈkiel·ho·len CZ. cz. przech.

1. kielholen NAUT. (ein Schiff in Schieflage bringen):

kielholen

krengen

kielholen

overzij halen

kielholen

kielen

2. kielholen NAUT. (Schiffsstrafe):

kielholen

kielhalen

ˈrun·ter·ho·len CZ. cz. przech. pot.

runterholen

naar beneden halen

jdm/sich einen runterholen wulg.

iem/zich afrukken [o. aftrekken]

ˈwie·der·ho·len¹ [ˈviːdɐ-] CZ. cz. przech. (zurückholen)

wiederholen

terughalen

her·ˈvor·ho·len CZ. cz. przech.

hervorholen

tevoorschijn halen

her·ˈaus·ho·len CZ. cz. przech.

1. herausholen:

herausholen

(er)uit [o. naar buiten] halen

2. herausholen przen. (Gewinn machen):

herausholen

eruit halen

herausholen

behalen

bei einem Handel viel Geld herausholen

bij een transactie veel geld verdienen

her·ˈein·ho·len CZ. cz. przech.

1. hereinholen:

hereinholen

binnenhalen

2. hereinholen pot.:

hereinholen

inhalen

hereinholen

weer goedmaken