Tłumaczenia dla hasła „verklauseln“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ver·ˈkla·gen [fɛɐ̯ˈklaːgn̩] CZ. cz. przech.

verklagen

aanklagen

verklagen

een aanklacht indienen tegen

jdn auf Schadensersatz verklagen

een eis tot schadevergoeding tegen iem instellen [o. indienen]

ver·ˈklap·pen CZ. cz. przech.

1. verklappen NAUT.:

verklappen spec.

lossen [o. storten] uit een klepbak [o. onderlosser]

2. verklappen NAUT. spec. (auf dem Meer):

verklappen

dumpen [o. storten] van afval

ver·ˈka·beln CZ. cz. przech.

1. verkabeln:

verkabeln

met kabels aansluiten

2. verkabeln:

verkabeln

bekabelen

verkabeln

van een kabelnet voorzien

3. verkabeln:

verkabeln RADIO, TV

op een kabelnet [o. de kabel] aansluiten

ver·ˈmas·seln [fɛɐ̯ˈmasl̩n] CZ. cz. przech. pot.

vermasseln

verprutsen

vermasseln

verknoeien

ver·klau·su·ˈlie·ren [fɛɐ̯kl͜auzuˈliːrən] CZ. cz. przech.

1. verklausulieren (mit Klauseln versehen):

verklausulieren

door clausules beperken

verklausulieren

clausuleren

2. verklausulieren przen. (verwickelt formulieren):

verklausulieren

ingewikkeld formuleren

etw verklausuliert mitteilen

iets in bedekte termen meedelen

ver·ˈklä·ren¹ [fɛɐ̯ˈklɛːrən] CZ. cz. przech.

1. verklären REL.:

verklären

verheerlijken

2. verklären przen.:

verklären

van geluk [o. vreugde] doen stralen

verklären

idealiseren

ver·ˈkrü·meln¹ [fɛɐ̯ˈkryːml̩n] CZ. cz. przech.

verkrümeln

verkruimelen

ver·ˈkup·peln [fɛɐ̯ˈkʊpl̩n] CZ. cz. przech. (von Personen)

verkuppeln

koppelen

ver·ˈkrüp·peln¹ [fɛɐ̯ˈkrʏpl̩n] CZ. cz. nieprzech.

verkrüppeln

misvormd [o. invalide] worden

verkrüppeln

vergroeien

ver·ˈkle·ben¹ [fɛɐ̯ˈkleːbn̩] CZ. cz. nieprzech. (festkleben)

verkleben

vastplakken

verkleben

vast blijven kleven

verklebte Hände

kleverige [o. plakkerige] [o. pikkerige] handen

ver·ˈklin·gen [fɛɐ̯ˈklɪŋən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. verklingen (langsam aufhören):

verklingen

verklinken

verklingen

wegsterven

verklingen

wegebben

2. verklingen przen. (nachlassen, langsam enden, vorbeigehen):

verklingen

voorbijgaan

ver·ˈklei·den [fɛɐ̯ˈkl͜aidn̩] CZ. cz. przech.

1. verkleiden (kostümieren):

verkleiden

verkleden

verkleiden

vermommen

2. verkleiden BUD. (überdecken):

verkleiden

bekleden

verkleiden

bedekken

verkleiden

beschieten

3. verkleiden przen. (ausschlagen):

verkleiden

verhullen

verkleiden

omschrijven

ver·ˈklem·men [fɛɐ̯ˈklɛmən] CZ. cz. zwr.

verklemmen

gaan klemmen

verklemmen

vast blijven zitten

ver·ˈwech·seln CZ. cz. przech.

verwechseln

verwisselen

verwechseln

verwarren

verwechseln

door elkaar halen

sie sehen sich zum Verwechseln ähnlich

zij lijken sprekend op elkaar

ver·ˈklei·nern¹ [fɛɐ̯ˈkl͜ainɐn] CZ. cz. przech.

1. verkleinern:

verkleinern FOTO, INF.

verkleinen

verkleinern FOTO, INF.

kleiner maken

2. verkleinern (bagatellisieren):

verkleinern

kleineren

ver·ˈschlüs·seln CZ. cz. przech.

verschlüsseln

coderen

verschlüsseln

in een code brengen

etw verschlüsselt schreiben przen.

iets verhullend [o. in bedekte termen] schrijven

ˈGleit·klau·sel RZ. r.ż.

Gleitklausel

trendclausule

ˈkräu·seln¹ [ˈkr͜ɔyzl̩n] CZ. cz. przech.

1. kräuseln (mit künstlichen Locken versehen):

kräuseln

krullen

kräuseln

kroezen

kräuseln

friseren

2. kräuseln (runzeln):

kräuseln

fronsen

kräuseln

rimpelen

kräuseln

plooien

die Lippen kräuseln

een pruimenmondje trekken

die Nase kräuseln

de neus optrekken