Tłumaczenia dla hasła „volzinnen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈAn·sin·nen <Ansinnens, Ansinnen> RZ. r.n. podn.

Ansinnen

(onredelijke) eis

Ansinnen

(onredelijk) verlangen [o. voorstel] r.n.

ein Ansinnen an jdn richten [o. stellen]

iets van iem eisen [o. vergen] [o. verlangen]

be·ˈsin·nen CZ. cz. zwr. niereg.

1. besinnen (überlegen):

besinnen

nadenken

besinnen

(zich) bedenken

ich habe mich anders [o. eines Besseren] besonnen

ik ben van gedachte(n) veranderd

ich habe mich anders [o. eines Besseren] besonnen

ik heb me bedacht

2. besinnen (sich bewusst werden):

sich auf sich selbst besinnen

zich bezinnen

3. besinnen podn. (sich erinnern):

besinnen

zich herinneren

ich kann mich nicht auf deinen Namen besinnen

ik kan niet op jouw naam komen

be·ˈgin·nen <begann, begonnen> [bəˈgɪnən] CZ. cz. przech.

beginnen

beginnen (met)

beginnen

aanvangen

gut begonnen ist halb gewonnen przysł.

een goed begin is het halve werk

ge·ˈrin·nen [gəˈrɪnən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. gerinnen:

gerinnen

stollen

gerinnen

stremmen

geronnenes Blut

gestold [o. geronnen] bloed

2. gerinnen:

gerinnen

schiften

ge·ˈwin·nen¹ <gewann, gewonnen> [gəˈvɪnən] CZ. cz. przech.

1. gewinnen (erzeugen):

gewinnen

winnen

aus Milch Käse gewinnen

van melk kaas maken

Boden gewinnen a. przen.

veld [o. terrein] winnen

2. gewinnen (erzielen, bekommen):

gewinnen

behalen

gewinnen

(ver)krijgen

gewinnen

verwerven

die Überzeugung gewinnen

tot de overtuiging komen

jdn für eine Vorstellung gewinnen

iems medewerking voor een voorstelling weten te verkrijgen

alle für sich gewinnen

iedereen voor zich innemen

jdn zum Freund gewinnen

iems vriendschap winnen

wie gewonnen, so zerronnen przysł.

zo gewonnen, zo geronnen

Zeit gewonnen, viel gewonnen przysł.

tijd gewonnen, veel gewonnen

4. gewinnen (profitieren):

gewinnen

(erop) vooruitgaan

gewinnen

er beter op worden

ent·ˈrin·nen [-ˈrɪnən] CZ. cz. nieprzech.

1. entrinnen podn. (entkommen):

entrinnen

ontkomen [o. ontsnappen] aan

es gibt kein Entrinnen

er is geen ontkomen aan

2. entrinnen podn. (herausfließen):

entrinnen

(weg)vloeien [o. wegstromen] uit

Tränen entrannen ihren Augen

tranen stroomden haar uit de ogen

3. entrinnen podn. (verstreichen):

entrinnen

verstrijken

entrinnen

vervliegen

entrinnen

vlieden

ent·ˈsin·nen [-ˈzɪnən] CZ. cz. zwr. podn.

entsinnen

zich herinneren

zer·ˈrin·nen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zerrinnen:

zerrinnen (wegfließen)

wegvloeien

zerrinnen (ausgegeben werden)

vervloeien

zerrinnen (ausgegeben werden)

(weg)smelten

2. zerrinnen podn. przen. (zunichtewerden):

zerrinnen

verstrijken

zerrinnen

voorbijgaan

die Pläne zerrannen (in nichts)

de plannen liepen op niets uit

wie gewonnen, so zerronnen przysł.

zo gewonnen, zo geronnen