Tłumaczenia dla hasła „zusammenhaben“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

zu·ˈsam·men·hal·ten¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zusammenhalten (halten, nicht kaputt sein):

zusammenhalten

houden

zusammenhalten

vast blijven

die Teile halten noch zusammen

dat spul houdt nog bij elkaar

2. zusammenhalten (einander treu bleiben):

zusammenhalten

elkaar trouw blijven

fest [o. treu ] zusammenhalten

elkaar door dik en dun bijstaan

zu·ˈsam·men·le·ben² CZ. cz. zwr.

zusammenleben

zich aan elkaar aanpassen

zusammenleben

met elkaar overweg kunnen

zu·ˈsam·men·bau·en CZ. cz. przech.

zusammenbauen

in elkaar zetten

zusammenbauen

samenbouwen

zusammenbauen

monteren

zu·ˈsam·men·hän·gen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zusammenhängen:

zusammenhängen

aan elkaar hangen

2. zusammenhängen przen. (in Zusammenhang stehen):

zusammenhängen

samenhangen

zusammenhängen

verband houden

zu·ˈsam·men·hef·ten CZ. cz. przech.

zusammenheften

aaneenhechten

zusammenheften

aaneenrijgen

zusammenheften

nieten

zu·ˈsam·men·fü·gen¹ CZ. cz. przech.

zusammenfügen

bijeenvoegen

zusammenfügen

samenvoegen

zusammenfügen

verbinden

zu·ˈsam·men·le·gen CZ. cz. przech.

1. zusammenlegen (in einen Raum legen):

zusammenlegen

bijeenleggen

zusammenlegen

bij elkaar leggen

Geld zusammenlegen przen.

geld bijeenleggen [o. samenleggen]

Geld zusammenlegen przen.

botje bij botje leggen

2. zusammenlegen (zusammenfalten):

zusammenlegen

opvouwen

zusammenlegen

samenvouwen

3. zusammenlegen (vereinigen):

zusammenlegen

samenvoegen

zu·ˈsam·men·trei·ben CZ. cz. przech. niereg.

zusammentreiben

bijeendrijven

zu·ˈsam·men·schrei·ben CZ. cz. przech. niereg.

1. zusammenschreiben (als ein Wort schreiben):

zusammenschreiben

aaneenschrijven

zusammenschreiben

aan elkaar schrijven

2. zusammenschreiben pot. (verfassen):

zusammenschreiben

bij elkaar schrijven

3. zusammenschreiben pot. pej.:

Unsinn zusammenschreiben

onzin neerschrijven

Zu·ˈsam·men·hang <Zusammenhang(e)s, Zusammenhänge> RZ. r.m. (Verbindung)

Zusammenhang

samenhang

Zusammenhang

verband r.n.

aus dem Zusammenhang gerissen

uit z'n verband [o. de context] gerukt

in diesem Zusammenhang

in dit verband

in diesem Zusammenhang

in verband hiermee

Zu·ˈsam·men·halt RZ. r.m. kein l.mn.

1. Zusammenhalt TECHNOL.:

Zusammenhalt

samenhang

Zusammenhalt

cohesie

2. Zusammenhalt przen. (Solidarität):

Zusammenhalt

samenhang

Zusammenhalt

verbondenheid

zu·ˈsam·men·tun¹ CZ. cz. przech. pot.

zusammentun

bijeendoen

zusammentun

bij elkaar doen

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Das ist wie eine Filmproduktion: Man fängt an zu drehen, ehe man das Geld zusammenhat.

de.wikipedia.org