Tłumaczenia dla hasła „bösem“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

bo·dem <bodem|s> [bodəm] RZ. r.m.

1. bodem (grondvlak van een voorwerp):

bodem

Boden r.m.

een dubbele bodem

ein Doppelboden

een dubbele bodem

ein doppelter Boden

een dubbele bodem przen.

eine Doppelbödigkeit

plannen de bodem inslaan przen.

Pläne zerstören [o. vernichten]

tot op de bodem (toe) leeg przen.

völlig leer

iets tot de bodem uitzoeken przen.

einer Sache auf den Grund gehen

2. bodem (grond onder het water):

bodem

Boden r.m.

bodem

Grund r.m.

3. bodem (grond van de aarde):

bodem

Boden r.m.

bodem

Erdreich r.n.

4. bodem (natuurlijke oppervlakte van de grond):

bodem

Boden r.m.

5. bodem (grondgebied):

bodem

Boden r.m.

op vaderlandse bodem

auf heimatlichem Boden

boem [bum] WK

boem

bum(s)

boem (minder vaak)

bauz pot.

bloe·sem <bloesem|s> [blusəm] RZ. r.m.

bloesem

Blüte r.ż.

bloesem dragen

in Blüte stehen

bloesem dragen

blühen

de bloesem valt af

die Blüten fallen ab

bos·bes <bosbes|sen> [bɔzbɛs] RZ. r.ż.

bosbes

Waldbeere r.ż.

blauwe bosbessen

Heidelbeeren l.mn.

blauwe bosbessen

Blaubeeren l.mn.

rode bosbessen

Preiselbeeren l.mn.

bal·sem <balsem|s> [bɑlsəm] RZ. r.m.

balsem

Balsam r.m.

boe·zem <boezem|s> [buzəm] RZ. r.m.

1. boezem (borst(en)):

boezem

Busen r.m.

boezem

Brust r.ż.

iem aan de boezem drukken

jdn an die Brust drücken

2. boezem (gemoed, hart):

boezem

Brust r.ż.

zijn boezem zwelt

seine Brust schwillt

3. boezem:

boezem (waterplas: rivieren)

Sammelbecken r.n.

boezem (waterplas: polderwater)

Mahlbusen r.m.

4. boezem (deel van het hart):

boezem

Vorhof r.m.

boezem

Vorkammer r.ż.

5. boezem (zee-inham):

boezem

Busen r.m.

boezem

Meerbusen r.m.

de hand in eigen boezem steken

den Fehler bei sich C. selbst suchen

bok·sen¹ <bokste, h. gebokst> [bɔksə(n)] CZ. cz. przech.

het voor elkaar boksen

es schaffen

bok·ser <bokser|s> [bɔksər] RZ. r.m.

bokser

Boxer r.m.

bot·sen <botste, h./i. gebotst> [bɔtsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. botsen (met een schok aankomen tegen):

botsen

zusammenprallen

botsen

zusammenstoßen

tegen een lantaarnpaal botsen

an [o. gegen] einen Laternenpfahl prallen

twee wagens botsten tegen elkaar

zwei Wagen stießen zusammen

2. botsen przen.:

botsen

aufeinanderstoßen

botsen

aufeinanderprallen

bos·je <bosje|s> [bɔʃə] RZ. r.n.

1. bosje:

bosje (bundeltje: niet gebonden)

Büschel r.n.

bosje (bundeltje: bijeengebonden)

Bündel r.n.

bosje (bundeltje: bloemen, peterselie)

Sträußchen r.n.

bij bosjes

bündelweise

bij bosjes przen.

scharenweise

een bosje haar/gras

ein Haar-/Grasbüschel

in bosjes bijeenbinden

bündeln

2. bosje (klein woud):

bosje

Wäldchen r.n.

3. bosje (groep struiken):

bosje

Gebüsch r.n.

de·sem <desem|s> [desəm] RZ. r.m.

desem

Sauerteig r.m.

wa·sem <wasem|s> [wasəm] RZ. r.m.

wasem

Dampf r.m.

wasem

Dunst r.m.

bos¹ <bos|sen> [bɔs] RZ. r.m.

bos (bundel: snijbloemen)

Strauß r.m.

bos (bundel: bijeengebonden)

Bund r.n.

bos (bundel: niet gebonden)

Busch r.m.

bos (bundel: niet gebonden, klein)

Büschel r.n.

bos (bundel: niet gebonden, klein)

Bündel r.n.

een flinke bos hout voor de deur hebben przen. pot.

viel Holz vor der Hütte haben

een bos haar

ein Büschel Haare

een bos haar

ein Haarbüschel

een bos sleutels

ein Schlüsselbund

een bos takken

ein Bündel Zweige

een bos wortelen

ein Bund Möhren

bij bosjes

scharenweise

boss <boss|es> [bɔs] RZ. r.m.

boss

Boss r.m.

droe·sem <droesem|s> [drusəm] RZ. r.m.

droesem

Bodensatz r.m.

blik·sem <bliksem|s> [blɪksəm] RZ. r.m.

1. bliksem meteo.:

bliksem

Blitz r.m.

als door de bliksem getroffen

wie vom Blitz [o. Schlag] getroffen

de bliksem flitste door de lucht

der Blitz zuckte am Himmel

de bliksem is ingeslagen

der Blitz hat eingeschlagen

2. bliksem (krachtterm):

bliksem

Teufel r.m.

3. bliksem:

bliksem (kerel, vent)

Teufel r.m.

bliksem (brutaal)

Flegel r.m.

bliksem (raar)

komische(r) Kauz r.m.

een arme bliksem

ein armer Teufel

4. bliksem + geen:

bliksem

Dreck r.m.

ik geef er geen bliksem om

das kümmert mich einen Dreck

als de gesmeerde bliksem pot.

wie ein geölter Blitz

alles is naar de bliksem

alles ist zum Teufel

loop naar de bliksem!

scher dich zum Teufel!

iem naar de bliksem jagen form.

jdn zugrunde richten

bos·kap [bɔskɑp] RZ. r.m. geen l.mn.

boskap

Waldschlag r.m.

boe·man <boeman|nen> [bumɑn] RZ. r.m.

1. boeman:

boeman (denkbeeldig wezen)

Butzemann r.m.

boeman (denkbeeldig wezen)

schwarze(r) Mann r.m.

boeman (hoedanigheid)

Kinderschreck r.m.

2. boeman (persoon):

boeman

Buhmann r.m.

boe·mel <boemel|s> [buməl] RZ. r.m.

1. boemel (het uitgaan):

boemel

Bummel r.m.

aan de boemel zijn/gaan

einen Bummel machen/bummeln (gehen)

2. boemel (trein):

boemel

Bummelzug r.m.