Tłumaczenia dla hasła „bewährtes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·wa·ren <bewaarde, h. bewaard> [bəwarə(n)] CZ. cz. przech.

1. bewaren:

bewaren (niet wegdoen)

aufbewahren

bewaren (niet wegdoen)

aufheben

bewaren (conserveren)

erhalten

iets als herinnering bewaren

etw als [o. zur] Erinnerung behalten

2. bewaren:

bewaren (wegbergen)

aufbewahren

bewaren (wegbergen)

aufheben

bewaren (zorgvuldig opgeborgen houden)

verwahren

bewaren (zorgvuldig opgeborgen houden)

bewahren

deze appels kunnen lang bewaard worden

diese Äpfel halten sich lange

3. bewaren (in acht nemen):

bewaren

wahren

afstand bewaren przen.

(den) Abstand wahren

4. bewaren (niet verliezen, handhaven):

bewaren

bewahren

5. bewaren (behoeden):

bewaren

bewahren

bewaren

behüten

voor een ziekte bewaard blijven

von einer Krankheit verschont bleiben

God bewaar me!

Gott bewahre [o. behüte] !

be·waar·kos·ten [bəwarkɔstə(n)] RZ. l.mn.

bewaarkosten

Aufbewahrungsgebühr r.ż.

bewaarkosten

Lagergebühr r.ż.

be·wa·ring [bəwarɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. bewaring:

bewaring (het bewaren)

Aufbewahrung r.ż.

bewaring (het bewaren)

Aufheben r.n.

bewaring (conservering)

Erhaltung r.ż.

(aan) iem iets in bewaring geven

jdm etw in Verwahrung geben

(aan) iem iets in bewaring geven (deponeren)

etw bei jdm hinterlegen

2. bewaring (opsluiting):

bewaring

Gewahrsam r.m.

het huis van bewaring (voor hechtenisstraf)

die Haftanstalt

het huis van bewaring (bij voorlopige hechtenis)

das Untersuchungsgefängnis

verzekerde bewaring

Polizeigewahrsam r.m.

3. bewaring:

bewaring (handhaving)

Wahrung r.ż.

bewaring (het behoeden)

Behütung r.ż.

be·wa·pe·nen <bewapende, h. bewapend> [bəwapənə(n)] CZ. cz. przech.

bewapenen (persoon, eenheid)

bewaffnen

bewapenen (land)

aufrüsten

zich bewapenen (land)

rüsten

be·wa·ken <bewaakte, h. bewaakt> [bəwakə(n)] CZ. cz. przech.

1. bewaken (waken over):

bewaken

bewachen

2. bewaken przen.:

bewaken

überwachen

be·we·ren <beweerde, h. beweerd> [bəwerə(n)] CZ. cz. przech.

beweren

behaupten

de beweerde incidenten

die angeblichen Zwischenfälle

be·wer·ken <bewerkte, h. bewerkt> [bəwɛrkə(n)] CZ. cz. przech.

1. bewerken (werken aan):

bewerken

bearbeiten

bewerken landb.

bestellen

bewerken lit.

überarbeiten

2. bewerken (overreden):

bewerken

bearbeiten

3. bewerken (teweegbrengen):

bewerken

bewirken

be·wer·ker <bewerker|s> [bəwɛrkər] RZ. r.m.

bewerker

Bearbeiter r.m.

be·wan·de·len <bewandelde, h. bewandeld> [bəwɑndələ(n)] CZ. cz. przech.

1. bewandelen (wandelen op):

bewandelen

beschreiten

bewandelen

begehen

2. bewandelen przen.:

bewandelen

beschreiten

nieuwe wegen bewandelen

neue Wege beschreiten [o. gehen]

be·waar·hei·den <bewaarheidde, h. bewaarheid> [bəwarhɛidə(n)] CZ. cz. przech.

bewaarheiden

sich bewahrheiten

mijn vrees is bewaarheid

meine Befürchtungen haben sich bewahrheitet [o. bestätigt]