Tłumaczenia dla hasła „neuer“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

neer [ner] PRZYSŁ.

1. neer (naar beneden):

neer

nieder

neer

herunter

neer

hinunter

op en neer (heen en weer)

auf und ab

op en neer (omhoog en omlaag)

auf und nieder

2. neer (op de grond):

neer

nieder

neer

zu Boden

ne·ger <neger|s> [neɣər] RZ. r.m. pej.

neger

Neger r.m. pej.

ne·mer <nemer|s> [nemər] RZ. r.m. fin.

nemer

Wechselnehmer r.m.

nemer

Remittent r.m.

neu·ken¹ <neukte, h. geneukt> [nøkə(n)] CZ. cz. przech.

neuken

ficken pot.

neuken

bumsen pot.

neuken

vögeln pot.

neu·zen <neusde, h. geneusd> [nøzə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. neuzen:

neuzen (rondkijken)

sich umgucken

neuzen (zoekend)

herumschnüffeln pot.

neuzen (in kasten, archieven, boeken rommelen)

herumstöbern pot.

2. neuzen (snuffelen):

neuzen

schnüffeln

nep·per <nepper|s> [nɛpər] RZ. r.m.

1. nepper (iets dat namaak is):

nepper

Imitation r.ż.

2. nepper (dikdoener):

nepper

Wichtigtuer r.m.

3. nepper (afzetter):

nepper

Nepper r.m.

nepper

Abzocker r.m. pej.

neus <neuzen> [nøs] RZ. r.m.

neus

Nase r.ż.

neus

Gespür r.n.

neus (van projectiel)

Spitze r.ż.

neus (van schip, vliegtuig)

Bug r.m.

neus (van schoen, laars e.d.)

Kappe r.ż.

dat kan ik aan zijn neus niet zien

das kann ich ihm nicht an der Nase(nspitze) ansehen

dat ga ik jou niet aan je neus hangen przen.

das binde ich dir doch nicht auf die Nase

iem bij de neus nemen przen.

jdn an der Nase herumführen

doen alsof zijn neus bloedt przen. (zich van de domme houden)

sich dumm stellen

doen alsof zijn neus bloedt (iem niet aangaan)

tun, als ob man nichts merkt

een fijne neus voor iets hebben przen.

ein feines Gespür für etw haben

een frisse neus halen

frische Luft schnappen

iets langs zijn neus weg zeggen przen.

etw ganz nebenbei fallenlassen

het moet tussen neus en lippen gebeuren przen.

es muss nebenher geschehen

loop je neus maar achterna żart.

immer der Nase nach

met zijn neus kijken przen.

keine Augen im Kopf haben

je staat er met je neus bovenop przen.

es steht doch genau vor deiner Nase

met zijn neus in de boter vallen przen.

Schwein haben pot.

met zijn neus in de boeken zitten przen.

über den Büchern sitzen

overal met zijn neus bij willen zijn przen.

immer mit von der Partie sein wollen

wit om de neus worden

blass um die Nase werden

de neus voor iem/iets ophalen [o. optrekken ] ook przen.

die Nase über jdn/etw rümpfen

een scherpe neus hebben

eine gute Nase haben

zijn neus overal in steken przen.

seine Nase in alles B. hineinstecken

zijn neus stoten przen.

auf die Nase fallen przen.

neuzen tellen przen.

Nasen zählen przen.

neuzen tellen żart.

die Häupter seiner Lieben zählen żart.

sta niet uit je neus te eten! przen.

häng nicht so rum!

het/hij komt me mijn neus uit przen.

das/er hängt mir zum Hals heraus

de deur voor iems neus dichtdoen przen.

jdm die Tür vor der Nase zuschlagen

aan iems neus voorbijgaan przen.

jdm durch die Lappen gehen

het neusje van de zalm przen.

das Feinste vom Feinen

niet verder kijken dan zijn neus lang is przen.

nicht über den Tellerrand schauen

wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht przysł.

wer sich die Nase aus dem Gesicht schneidet, schändet sein Gesicht

iem iets door de neus boren

jdn um etw bringen

dat examen is een wassen neus (alleen voor de vorm)

das Examen ist eine reine Formsache

dat examen is een wassen neus (doorgestoken kaart)

das Examen ist ein abgekartetes Spiel

neut <neut|en> [nøt] RZ. r.ż.

1. neut (borrel):

neut

Schnaps r.m.

2. neut (vooruitstekend deel):

neut

Konsole r.ż.

neu·tron <neutron|en, neutron|s> [nœytrɔn, nøtrɔn] RZ. r.n. nat.

neutron

Neutron r.n.

nep·ster RZ. r.ż.

nepster forma żeńska od nepper

Zobacz też nepper

nep·per <nepper|s> [nɛpər] RZ. r.m.

1. nepper (iets dat namaak is):

nepper

Imitation r.ż.

2. nepper (dikdoener):

nepper

Wichtigtuer r.m.

3. nepper (afzetter):

nepper

Nepper r.m.

nepper

Abzocker r.m. pej.

ne·de·rig <nederige, nederiger, nederigst> [nedərəx] PRZYM.

1. nederig (bescheiden):

nederig

bescheiden

2. nederig (deemoedig):

nederig

demütig

ne·ˈge·ren <negeerde, h. genegeerd> [nəɣerə(n)] CZ. cz. przech.

negeren (ontkennen)

negieren

negeren (doen alsof iem of iets niet bestaat)

ignorieren

iem volkomen negeren

jdn völlig ignorieren

een vraag bewust negeren

eine Frage bewusst überhören

ne·ge·rin <negerin|nen> [neɣərɪn] RZ. r.ż. pej.

negerin forma żeńska od neger

Zobacz też neger

ne·ger <neger|s> [neɣər] RZ. r.m. pej.

neger

Neger r.m. pej.

net·werk [nɛtwɛrk] RZ. r.n. geen l.mn. ook przen.

netwerk

Netz r.n.

netwerk (leidingen, draden, aders)

Netzwerk r.n.

netwerk (planten, zenuwen)

Geflecht r.n.

een netwerk van wegen

ein Straßennetz

het netwerk van leugens

das Lügengespinst