Tłumaczenia dla hasła „sleer“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

sle·per <sleper|s> [slepər] RZ. r.m.

1. sleper (sleepboot):

sleper

Schlepper r.m.

2. sleper (sleeptros):

sleper

Schlepptrosse r.ż.

3. sleper (visser):

sleper

Trawler r.m.

sleep¹ <slepen> [slep] RZ. r.m.

1. sleep (deel van een japon):

sleep

Schleppe r.ż.

2. sleep:

sleep (stoet)

Geleit r.n.

sleep (stoet)

Zug r.m.

sleep (bij begrafenis)

Gefolge r.n.

een sleep van hovelingen

ein Geleit von Höflingen

3. sleep MOT.:

sleep

geschleppte(s) Auto r.n.

sleep

geschleppte(r) Wagen r.m.

een sleep achter zich aan hebben

ein Fahrzeug (ab)schleppen [o. im Schlepp haben]

sleet CZ.

sleet 3. os. l.poj. cz. prz. van slijten¹, slijten²

Zobacz też slijten , slijten

slij·ten² <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

slijten

sich abnutzen

slijten

verschleißen

die jas is kaal gesleten

der Mantel ist abgewetzt

2. slijten przen.:

slijten

vergehen

slijten

nachlassen

slijten (liefde, haat)

verblassen

slij·ten¹ <sleet, h. gesleten> [slɛitə(n)] CZ. cz. przech.

1. slijten:

slijten (doen afnemen in massa, sterkte, bruikbaarheid)

verschleißen

slijten (doen afnemen in massa, sterkte, bruikbaarheid)

abnutzen

slijten (kleding)

abtragen

zijn schoenen slijten

seine Schuhe verschleißen

2. slijten:

een gat in zijn schoenen slijten (door wrijving, gebruik veroorzaken)

sich C. die Schuhe durchlaufen

3. slijten (doorbrengen):

slijten

verbringen

slijten

fristen pej.

zijn leven in armoede slijten

sein Leben in Armut verbringen

4. slijten:

slijten (verkopen)

verkaufen

slijten (handelen, doen in)

vertreiben

kan ik niets aan je slijten? żart.

kann ich nichts an dich loswerden?

drank slijten

Spirituosen verkaufen

sleur [slør] RZ. r.m. geen l.mn.

sleur

Trott r.m.

sleur (sterker)

Schlendrian r.m.

de alledaagse sleur

der Alltagstrott

uit de alledaagse sleur willen

aus der Tretmühle herauswollen

de oude sleur

der alte Trott [o. Schlendrian]

alles volgt zijn oude sleur

es geht alles im alten [o. gewohnten] Trott weiter

de sleur (ver)breken

aus dem Trott herauskommen

al·eer [ɑler] SPÓJ.

aleer

ehe

aleer

bevor

slee <slee|ën> [sle] RZ. r.ż.

1. slee:

slee (glijdend voertuig)

Schlitten r.m.

slee (om te rodelen ook)

Rodel r.m.

2. slee MOT.:

slee

Schlitten r.m.

slee

Straßenkreuzer r.m.

3. slee (glijdend onderstel):

slee

Schlitten r.m.

slee·ën <sleede, h./i. gesleed> [slejə(n)] CZ. cz. nieprzech.

sleeën

Schlitten fahren

sle·pen¹ <sleepte, h. gesleept> [slepə(n)] CZ. cz. przech.

1. slepen:

slepen (voorttrekken)

schleppen

slepen (schuivend)

schleifen

ze sleepte er een goed cijfer uit przen.

sie errang eine gute Note

een zieke erdoor slepen

einen Kranken durchschleppen

een zware koffer slepen

einen schweren Koffer schleppen

iem langs de grond slepen

jdn über den Boden schleifen

zich laten slepen przen.

sich ziehen lassen

hij sleept zijn vrouw overal heen przen.

er schleppt seine Frau überall mit hin

2. slepen:

slepen (vervoermiddel)

schleppen

slepen (schip in het havengebied)

bugsieren

3. slepen muz.:

slepen

schleifen

slepen (traag)

schleppen

sle·ten CZ.

sleten 3. os. l.mn. cz. prz. van slijten¹, slijten²

Zobacz też slijten , slijten

slij·ten² <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

slijten

sich abnutzen

slijten

verschleißen

die jas is kaal gesleten

der Mantel ist abgewetzt

2. slijten przen.:

slijten

vergehen

slijten

nachlassen

slijten (liefde, haat)

verblassen

slij·ten¹ <sleet, h. gesleten> [slɛitə(n)] CZ. cz. przech.

1. slijten:

slijten (doen afnemen in massa, sterkte, bruikbaarheid)

verschleißen

slijten (doen afnemen in massa, sterkte, bruikbaarheid)

abnutzen

slijten (kleding)

abtragen

zijn schoenen slijten

seine Schuhe verschleißen

2. slijten:

een gat in zijn schoenen slijten (door wrijving, gebruik veroorzaken)

sich C. die Schuhe durchlaufen

3. slijten (doorbrengen):

slijten

verbringen

slijten

fristen pej.

zijn leven in armoede slijten

sein Leben in Armut verbringen

4. slijten:

slijten (verkopen)

verkaufen

slijten (handelen, doen in)

vertreiben

kan ik niets aan je slijten? żart.

kann ich nichts an dich loswerden?

drank slijten

Spirituosen verkaufen

wel·eer¹ [wɛler] RZ. r.n.

de tijden van weleer

die damalige Zeit

de vrienden van weleer

die einstigen [o. ehemaligen] Freunde

de vrienden van weleer

die Freunde von damals

sla·ger <slager|s> [slaɣər] RZ. r.m.

1. slager (iem die vlees verkoopt):

slager

Fleischer r.m.

slager

Metzger r.m.

naar de slager gaan

zum Fleischer [o. Metzger] gehen

2. slager (slachter):

slager

Schlachter r.m.

slager

Schlächter r.m.

3. slager (beul):

slager

Rohling r.m.

slager

Bluthund r.m.

slager

Unmensch r.m.

sla·per <slaper|s> [slapər] RZ. r.m.

1. slaper (iem die slaapt):

slaper

Schläfer r.m.

slaper

Schlafende(r) r.m.

2. slaper (iem die veel slaapt):

slaper

Schlafmütze r.ż. pot.

slaper

Schlafratte r.ż. żart.

3. slaper (logeergast):

slaper

Schlafgast r.m.

slapers hebben

Schlafgäste haben

4. slaper (dromer):

slaper

Träumer r.m.

slaper

Schlafmütze r.ż. pot.

slo·per <sloper|s> [slopər] RZ. r.m.

sloper (auto's)

Autoverwerter r.m.

sloper (huizen)

Abbruchunternehmer r.m.

slui·er <sluier|s> [slœyər] RZ. r.m.

sluier

Schleier r.m.

sluier (om de maan)

Hof r.m.

de sluier aannemen przen.

den Schleier nehmen form.

de sluier aannemen przen.

Nonne werden