niderlandzko » niemiecki

weg·leg·gen <legde weg, h. weggelegd> [wɛxlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. wegleggen (terzijde leggen):

2. wegleggen (opbergen):

3. wegleggen (sparen):

weg·ge·ven <gaf weg, h. weggegeven> [wɛxevə(n)] CZ. cz. przech.

weg·bren·gen <bracht weg, h. weggebracht> [wɛɣbrɛŋə(n)] CZ. cz. przech.

2. wegbrengen (vergezellen):

ge·han·gen CZ.

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Zobacz też hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (bevestigen, ophangen)

weg·gooi·en <gooide weg, h. weggegooid> [wɛxojə(n)] CZ. cz. przech.

weg·glij·den <gleed weg, i. weggegleden> [wɛxlɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·van·gen <beving, h. bevangen> [bəvɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

ver·han·gen1 <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] CZ. wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] RZ. r.m.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski