Tłumaczenia dla hasła „haviken“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈha·cken² [ˈhakn̩] CZ. cz. przech.

1. hacken (mit der Hacke):

hacken

hakken

hacken

kappen

hacken

houwen

2. hacken (mit dem Schnabel):

hacken

pikken

hacken

bijten

ˈhar·ken [ˈharkn̩] CZ. cz. przech. połnocnoniem.

harken

harken

harken

aanharken

harken

bijeenharken

ˈHa·ken <Hakens, Haken> [ˈhaːkn̩] RZ. r.m.

1. Haken (gebogene Halterung):

Haken

haak

Haken

duim

Haken

kram

2. Haken pot. (hakenförmiges Zeichen):

Haken

vinkje r.n.

3. Haken pot. przen. (hindernde Schwierigkeit):

Haken

(verborgen) moeilijkheid

Haken

bezwaar r.n.

die Sache hat einen Haken

er schuilt nog een adder onder 't gras

mit Haken und Ösen SPORT

met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen

4. Haken SPORT (beim Boxen):

Haken

hoekstoot

einen Haken schlagen

een plotselinge zijsprong maken

ˈbi·ken [ˈb͜aikn̩] CZ. cz. nieprzech. SPORT

biken pot.

fietsen

biken pot.

motorrijden

ˈpi·ken [ˈpiːkn̩] CZ. cz. przech. pot.

piken

steken

piken

prikken

ˈha·ben¹ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] CZ. cz. przech.

1. haben (besitzen, aufweisen):

haben

hebben

er hat das so an sich

zo is hij nou eenmaal

da haben wir(')s!

daar heb je het nou!

da haben wir(')s!

daar heb je het gedonder in de glazen!

das werden wir gleich haben! pot.

daar zullen we eens meteen voor zorgen [o. naar kijken] !

das werden wir gleich haben! pot.

daar zullen we eens gauw een einde aan maken

das hat es (so) in sich

dat is lang niet gemakkelijk

sie ist noch zu haben pot.

zij is nog vrij

wir haben(')s ja! pot. żart.

we kunnen het immers betalen!

kann ich das Handtuch mal haben?

mag ik de handdoek even?

es mit etw haben pot.

gek zijn op iets

zu haben sein

te krijgen [o. verkrijgbaar] zijn

zu haben sein

te koop zijn

für etw zu haben sein

voor iets te vinden zijn

nichts davon haben

er niets aan hebben

du hast noch einiges vor dir!

er staat je nog wat te wachten!

dich hat(')s wohl! pot.

ben jij een haartje betoeterd!

2. haben (tun müssen):

haben

dienen

haben

moeten

du hast zu schweigen!

jij moet zwijgen!

ich habe noch zu tun

ik moet nog werken

ich habe noch zu tun

ik heb nog een en ander te doen

wer hat, der hat przysł.

hebben is hebben en krijgen de kunst

ˈhau·en¹ <hieb, gehauen> [ˈh͜auən] CZ. cz. nieprzech. (schlagen)

hauen

slaan

hauen

houwen

hauen

stoten

auf die Pauke hauen

veel praatjes hebben

auf die Pauke hauen

de bloemetjes buitenzetten

das ist weder gehauen noch gestochen pot.

dat is vlees noch vis

da gibt es Hauen und Stechen

dat draait [o. loopt] op vechten uit

in den Sack hauen

er de brui aan geven

in den Sack hauen

ervandoor gaan

in dieselbe [o. die gleiche] Kerbe hauen

één lijn trekken

das ist gehauen wie gestochen

dat is lood om oud ijzer

das ist gehauen wie gestochen

dat is één pot nat

über die Schnur hauen (übertreiben)

uit de band springen

ˈhaa·ren¹ [ˈhaːrən] CZ. cz. nieprzech.

haaren

haren

ˈhal·ten³ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] CZ. cz. zwr.

1. halten (in Position bringen):

halten

zich houden

sich aufrecht halten

rechtop lopen [o. zitten]

sich in Schranken halten

zich inhouden

sich in Schranken halten

binnen de perken blijven

etw in Schranken halten

iets binnen de perken houden

2. halten (eine bestimmte Haltung haben):

halten

zich staande houden

3. halten (haltbar sein):

halten

duurzaam zijn

die Frau hat sich gut gehalten pot.

die vrouw ziet er goed uit voor haar leeftijd

4. halten (standhaft sein):

halten

zich handhaven

halten

standhouden

sich in der Diskussion wacker halten

zich flink weren in de discussie

5. halten (eine Richtung beibehalten):

halten

houden

halten

aanhouden

halten

blijven

sich dicht hinter jdm halten

vlak achter iem blijven

6. halten (sich wenden):

sich an jdn halten

in iems buurt blijven

sich mit einem Anliegen an den Vorsitzenden halten

zich met een verzoek tot de voorzitter wenden

sich nicht halten können vor Lachen

niet meer kunnen van het lachen

ˈhar·ren [ˈharən] CZ. cz. nieprzech.

1. harren podn. (warten):

harren

wachten

2. harren +D. podn. (erwarten, verlangen):

harren

verbeiden

harren

vurig verwachten

harren

verlangend tegemoet zien

der Dinge harren, die da kommen sollen

wachten op de dingen die komen gaan

wir harrten seiner

we zagen zijn komst met verlangen tegemoet

ˈhas·ten [ˈhastn̩] CZ. cz. nieprzech. podn.

hasten

(zich) haasten

hasten

gehaast iets doen

ˈhaf·ten [ˈhaftn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. haften (kleben, heften):

haften

kleven

haften

hechten

haften

(blijven) plakken

sein Blick haftete auf ihr przen.

zijn blik bleef op haar gevestigd

bei ihm haftet nichts pot. przen.

hij onthoudt niets

haften bleiben

blijven (vast)zitten [o. plakken]

haften bleiben przen.

blijven hangen

haften bleiben przen.

bijblijven

haftende Eindrücke przen.

blijvende indrukken

2. haften (greifen):

haften

grip hebben

die Reifen haften schlecht

de banden hebben weinig grip (op de weg)

3. haften (die Haftung übernehmen):

haften

aansprakelijk [o. verantwoordelijk] zijn

haften

borg zijn [o. staan]

Eltern haften für ihre Kinder

ouders zijn aansprakelijk voor hun kinderen

ein persönlich haftender Gesellschafter GOSP., PR.

een vennoot die persoonlijk aansprakelijk is

die Versicherung hat nicht gehaftet

de verzekering heeft de schadeclaim niet erkend [o. de schade niet gedekt]

ˈhal·len [ˈhalən] CZ. cz. nieprzech.

1. hallen (widerhallen, erschallen):

hallen

weerklinken

hallen

luid klinken

hallen

schallen

2. hallen (nachklingen):

hallen

naklinken

hallen

(weer)galmen