Tłumaczenia dla hasła „Minderjährigen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

min·der·ja·rig [mɪndərjarəx] PRZYM.

minderjarig

minderjährig

kin·der·ja·ren [kɪndərjarə(n)] RZ.

kinderjaren

Kinderjahre l.mn.

kinderjaren (kindertijd)

Kinderzeit r.ż.

min·der·waar·dig·heid [mɪndərwardəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

minderwaardigheid

Minderwertigkeit r.ż.

min·der·va·li·de [mɪndərvalidə] PRZYM.

mindervalide

(körper)behindert

min·der·waar·dig <minderwaardige, minderwaardiger, minderwaardigst> [mɪndərwardəx] PRZYM.

1. minderwaardig (zonder veel waarde):

minderwaardig

minderwertig

dat is minderwaardig fabricaat

das ist ein minderwertiges Fabrikat

2. minderwaardig (gemeen):

minderwaardig

schäbig

don·der·ja·gen <donderjaagde, h. gedonderjaagd> [dɔndərjaɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

donderjagen (zeuren)

nörgeln

donderjagen (uitvaren)

wettern

donderjagen (uitvaren)

toben

hij is weer aan 't donderjagen

er tobt wieder herum

't wordt donderjagen

die Sache geht schief

min·de·ren¹ <minderde, h./i. geminderd> [mɪndərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. minderen (minder worden):

minderen

abnehmen

minderen

nachlassen

de pijn mindert

der Schmerz lässt nach

2. minderen (brei-, haakwerk):

minderen

abnehmen

min·der·heid <minder|heden> [mɪndərhɛit] RZ. r.ż.

1. minderheid (kleinste groep):

minderheid

Minderheit r.ż.

minderheid

Minderzahl r.ż.

in de minderheid zijn

in der Minderzahl sein

2. minderheid (deel van de bevolking):

minderheid

Minderheit r.ż.

etnische minderheid

ethnische Minderheit

3. minderheid (lagere rang):

minderheid

Unterlegenheit r.ż.

meer·der·ja·rig [merdərjarəx] PRZYM.

1. meerderjarig (mondig):

meerderjarig

volljährig

meerderjarig worden

volljährig werden

2. meerderjarig (zelfstandig):

meerderjarig

mündig

meer·der·ja·rig·heid [merdərjarəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

meerderjarigheid

Mündigkeit r.ż.

meerderjarigheid

Volljährigkeit r.ż.

min·de·ring <mindering|en> [mɪndərɪŋ] RZ. r.ż.

mindering

Minderung r.ż.

mindering (prijs)

Senkung r.ż.

iets in mindering brengen fin.

etw in Abzug bringen

min·de·re <mindere|n> [mɪndərə] RZ. r.m. en r.ż.

1. mindere (ondergeschikte):

mindere

Untergebene(r) r.ż. (r.m.)

2. mindere gesch.:

mindere

Mannschaften l.mn.

3. mindere (minder bekwame):

mindere

Unterlegene(r) r.ż. (r.m.)

hij bleek op alle punten haar mindere te zijn

er war ihr in jeder Hinsicht unterlegen

ein·di·gen¹ <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. eindigen (ten einde brengen):

eindigen

beenden

hij eindigde zijn leven in eenzaamheid

er beschloss sein Leben in Einsamkeit

2. eindigen (besluiten, afronden):

eindigen

(be)schließen

eindigen

beenden

hij eindigde zijn brief met een wens

er (be)schloss seinen Brief mit einem Wunsch

ver·ja·gen <verjaagde/verjoeg, h. verjaagd> [vərjaɣə(n)] CZ. cz. przech.

verjagen

verjagen

verjagen

vertreiben

verjagen (dieren en kinderen)

verscheuchen