Tłumaczenia dla hasła „Verhältnissen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ver·ha·len² <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] CZ. cz. nieprzech.

verhalen (vertellen)

erzählen

verhalen (verslag doen)

berichten

ver·gis·sen <vergiste zich, h. zich vergist> [vərɣɪsə(n)] CZ. wk ww

vergissen zich vergissen:

vergissen

sich irren

vergissen

sich täuschen

zich in iem vergissen

sich in jdm täuschen

zich in de persoon vergissen

sich in der Person irren

vergis je niet (maak géén fout)

vertu dich nicht!

vergis je niet (kijk goed uit)

sieh dich vor!

vergissen is menselijk przysł.

Irren ist menschlich

ver·mis·sen <miste, h. gemist> [vərmɪsə(n)] CZ. cz. przech.

vermissen

vermissen

iem als vermist opgeven

jdn als vermisst melden

ver·fris·sen <verfriste, h. verfrist> [vərfrɪsə(n)] CZ. cz. przech.

verfrissen

erfrischen

een verfrissend bad

ein erfrischendes Bad

zich verfrissen

sich erfrischen

ver·ge·wis·sen <vergewiste zich, h. zich vergewist> [vɛrɣəwɪsə(n)] CZ. wk ww

vergewissen zich vergewissen:

vergewissen

sich vergewissern

zich van iets vergewissen

sich einer Sache D. vergewissern

ver·han·gen¹ <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] CZ. wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

verhangen

sich erhängen

verhangen

sich aufhängen

ver·hol·land·sen¹ <verhollandste, h. verhollandst> [vərhɔlɑntsə(n)] CZ. cz. przech. (Hollands maken)

verhollandsen

hollandisieren

ver·han·de·len <verhandelde, h. verhandeld> [vərhɑndələ(n)] CZ. cz. przech.

1. verhandelen (handeldrijven in):

verhandelen

handeln mit +C.

verhandelen

handeln in +C.

2. verhandelen (omzetten, ge- en verkocht worden):

verhandelen

handeln

daar werden heel wat aardappels verhandeld

dort wurden sehr viele Kartoffeln gehandelt

ver·as·sen <veraste, h. verast> [vərɑsə(n)] CZ. cz. przech.

1. verassen (tot as doen overgaan):

verassen

einäschern

2. verassen (cremeren):

verassen

einäschern

ver·gas·sen <vergaste, h. vergast> [vərɣɑsə(n)] CZ. cz. przech.

vergassen

vergasen

ver·kas·sen <verkaste, i. verkast> [vərkɑsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

verkassen (verhuizen)

umziehen

verkassen (verdwijnen)

sich verziehen

ver·los·sen <verloste, h. verlost> [vərlɔsə(n)] CZ. cz. przech.

1. verlossen (bevrijden):

verlossen

erlösen

verlossen

befreien

een dier uit zijn lijden verlossen

ein Tier von seiner Qual erlösen

2. verlossen (bij een bevalling helpen):

verlossen

entbinden

ver·ras·sen <verraste, h. verrast> [vərɑsə(n)] CZ. cz. przech.

1. verrassen (betrappen):

verrassen

überraschen

een dief verrassen

einen Dieb überraschen

2. verrassen (onverhoeds aanvallen):

verrassen

überrumpeln

verrassen

überfallen

3. verrassen (onverwacht treffen, komen, verblijden):

verrassen

überraschen

de dood verraste hem tijdens zijn werk

der Tod ereilte ihn während seiner Arbeit

door noodweer verrast

vom Unwetter überrascht

iem met een geschenk verrassen

jdn mit einem Geschenk überraschen