Tłumaczenia dla hasła „achterzetsel“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ach·ter·zij·de <achterzijde|n> [ɑxtərzɛidə] RZ. r.ż.

achterzijde

Hinterseite r.ż.

achterzijde

Rückseite r.ż.

ach·ter·uit·zet·ten <zette achteruit, h. achteruitgezet> [ɑxtərœytsɛtə(n)] CZ. cz. przech.

1. achteruitzetten:

achteruitzetten (meer naar achteren zetten)

nach hinten setzen

achteruitzetten (met auto)

zurücksetzen

2. achteruitzetten (uurwerk):

achteruitzetten

zurückstellen

3. achteruitzetten (achteruit doen gaan):

achteruitzetten

zurückwerfen

die koorts zal de zieke achteruitzetten

das Fieber wird den Kranken zurückwerfen

4. achteruitzetten (bij anderen laten achterstaan):

achteruitzetten

zurücksetzen

ach·ter·een [ɑxtəren] PRZYSŁ.

achtereen (zonder tussenpozen)

hintereinander

achtereen (in één keer)

auf einmal

jaren achtereen

Jahre hindurch

een boek achtereen uitlezen

ein Buch auf einmal auslesen

drie weken achtereen

drei Wochen hintereinander

ach·ter·ste¹ <achterste|n> [ɑxtərstə] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. (rangorde)

achterste

Hintere(r) r.ż. (r.m.)

achterste

Hintere(s) r.n.

achterste

Hinterste(r) r.ż. (r.m.)

achterste

Hinterste(s) r.n.

ach·ter·heen [ɑxtərhen] PRZYSŁ.

ergens achterheen gaan

einer Sache C. nachgehen

ach·ter·neef <achter|neven> [ɑxtərnef] RZ. r.m.

achterneef

Großneffe r.m.

voor·zet·sel <voorzetsel|s> [vorzɛtsəl] RZ. r.n.

voorzetsel

Präposition r.ż.

voorzetsel

Verhältniswort r.n.

ach·ter·zak <achterzak|ken> [ɑxtərzɑk] RZ. r.m.

achterzak

Gesäßtasche r.ż.

ach·te·ren [ɑxtərə(n)] PRZYSŁ.

achteren

hinten

naar achteren gaan przen.

austreten

een stap naar achteren doen

einen Schritt nach hinten machen

van achteren naar voren

rückwärts

iem liever van achteren zien dan van voren przen.

jdn am liebsten von hinten sehen

ach·terst [ɑxtərst] PRZYM.

achterst

hinter

achterst

hinterst

op zijn achterste poten gaan staan przen.

sich auf die Hinterbeine stellen

ach·ter·uit¹ [ɑxtərœyt] RZ. r.m. geen l.mn. (versnellingsstand)

achteruit

Rückwärtsgang r.m.

een auto in zijn achteruit zetten

den Rückwärtsgang einlegen

ach·ter·baks <achterbakse, achterbakser, meest achterbaks> [ɑxtərbɑks] PRZYM.

achterbaks

hinterhältig

ach·ter·deur <achterdeur|en> [ɑxtərdør] RZ. r.ż.

achterdeur

Hintertür r.ż.

achterdeur przen.

Hintertürchen r.n.

hij heeft nog een achterdeurtje przen.

er hat noch etw auf der hohen Kante

langs [o. door ] de (een) achterdeur(tje) weer binnenkomen przen.

durch die/eine Hintertür wieder hereinkommen

een achterdeurtje openhouden przen.

sich C. eine Hintertür offen halten

achterdeurtjes zoeken przen.

Hintertürchen suchen

ach·ter·huis <achter|huizen> [ɑxtərhœys] RZ. r.n.

achterhuis

Hinterhaus r.n.