Tłumaczenia dla hasła „boks“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

boss <boss|es> [bɔs] RZ. r.m.

boss

Boss r.m.

boos <boze, bozer, boost> [bos] PRZYM.

1. boos (kwaad):

boos

böse

een boze blik op iem werpen

jdm einen bösen Blick zuwerfen

dat is uit den boze

das ist vom Übel

iem/zich boos maken

jdn/sich ärgern

zich boos maken om iets

sich über etw B. entrüsten

boos worden op iem

sich über jdn erbosen [o. entrüsten]

boos op iem zijn

auf jdn böse sein

boos op iem zijn

(mit) jdm böse sein

2. boos (bars):

boos

böse

boos

erbost

boos

garstig

hij liep met een boze kop de deur uit

er lief mit einem bösen [o. zornigen] Gesichtsausdruck zur Tür hinaus

3. boos (kwaadwillig):

boos

böse

boos

boshaft

een boze lach

ein boshaftes [o. hämisches] Lachen

met boos opzet

in böser [o. boshafter] Absicht

boze plannen

boshafte(n) Pläne l.mn.

het was niet boos gemeend

es war nicht böse gemeint

4. boos (zedelijk verdorven):

boos

schlecht

boos

böse

5. boos (kwaadaardig):

boos

bösartig

een boze hond

ein bösartiger Hund

6. boos (onstuimig):

boos

schlimm

boos

böse

boos

garstig

boos weer

schlimme(s) [o. üble(s)] [o. garstige(s)] Wetter r.n.

7. boos (verderfelijk):

boos

böse

de boze gevolgen

die bösen [o. schlimmen] Folgen

8. boos (zorgvol):

boos

böse

boos

schlimm

bos¹ <bos|sen> [bɔs] RZ. r.m.

bos (bundel: snijbloemen)

Strauß r.m.

bos (bundel: bijeengebonden)

Bund r.n.

bos (bundel: niet gebonden)

Busch r.m.

bos (bundel: niet gebonden, klein)

Büschel r.n.

bos (bundel: niet gebonden, klein)

Bündel r.n.

een flinke bos hout voor de deur hebben przen. pot.

viel Holz vor der Hütte haben

een bos haar

ein Büschel Haare

een bos haar

ein Haarbüschel

een bos sleutels

ein Schlüsselbund

een bos takken

ein Bündel Zweige

een bos wortelen

ein Bund Möhren

bij bosjes

scharenweise

bons <bonzen> [bɔns] RZ. r.m.

1. bons (stoot):

bons

Bums r.m.

bons

Schlag r.m.

bons

Stoß r.m.

2. bons (geluid):

bons

Bums r.m.

iem de bons geven

jdm einen Korb geben

de bons krijgen (ontslagen worden)

den Laufpass bekommen

bok <bok|ken> [bɔk] RZ. r.m.

1. bok (zool):

bok

Bock r.m.

de bokken van de schapen scheiden przen.

die Böcke von den Schafen trennen

een oude bok lust nog wel een jong/groen blaadje przysł.

alte Geiß leckt auch gern Salz

2. bok (hijs-, turntoestel):

bok

Bock r.m.

een drijvende bok

ein schwimmender Kran

een drijvende bok

ein Schwimmkran

3. bok (zitplaats van de koetsier):

bok

Bock r.m.

bok

Kutschbock r.m.

bok

Bocksitz r.m.

een bok schieten

einen Bock schießen

een bok van een vent

ein bockiger Kerl

buks <buks|en> [bʏks] RZ. r.ż.

buks

Büchse r.ż.