Tłumaczenia dla hasła „dinar“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

di·ner <diner|s> [dine] RZ. r.n.

1. diner (avondmaaltijd):

diner

Abendessen r.n.

2. diner (feestelijke, officiële maaltijd):

diner

Festessen r.n.

diner

Diner r.n. form.

die·naar <die|naren, dienaar|s> [dinar] RZ. r.m.

dienaar

Diener r.m.

dienaar van het gerecht

Gerichtsdiener r.m.

uw onderdanige dienaar

Ihr ergeben(st)er Diener

ding <ding|en> [dɪŋ] RZ. r.n.

1. ding (voorwerp):

ding

Ding r.n.

ding

Sache r.ż.

ding

Gegenstand r.m.

alle goede dingen bestaan uit drie (in drieën)

aller guten Dinge sind drei

ik zou er een lief ding voor overhebben, als …

ich gäbe viel darum, wenn …

2. ding (feit, gebeurtenis):

ding

Sache r.ż.

ding

Ding r.n.

een ding is zeker, hij komt niet

eins steht fest, kommen tut er nicht

(geen) gekke dingen doen

(keine) Dummheiten machen

dat zijn zo van die dingen!

das sind so Sachen!

3. ding (jonge vrouw, klein kind):

ding

Ding r.n.

een jong ding

ein junges Ding

nar <nar|ren> [nɑr] RZ. r.m.

nar

Narr r.m.

dia <dia|'s> [dija] RZ. r.m.

dia

Dia r.n.

dia's vertonen

Dias vorführen

dia's in raampjes zetten

Dias (ein)rahmen

di·ne·ren <dineerde, h. gedineerd> [dinerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

dineren

dinieren

dineren

speisen

dins·dag <dinsdag|en> [dɪnzdɑx] RZ. r.m.

dinsdag

Dienstag r.m.

op dinsdag

am Dienstag

's dinsdags

dienstags

mi·na·ret <minaret|ten> [minarɛt] RZ. r.ż.

minaret

Minarett r.n.

min·naar <minnaar|s, min|naren> [mɪnar] RZ. r.m.

minnaar

Liebhaber r.m.

een minnaar hebben

einen Geliebten haben

win·naar <winnaar|s> [wɪnar] RZ. r.m.

winnaar

Gewinner r.m.

winnaar (overwinnaar)

Sieger r.m.

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. dingen (wedijveren):

dingen

im Wettstreit miteinander liegen

2. dingen (trachten te verkrijgen):

dingen

sich bewerben

dingen

werben um

naar de hand van een meisje dingen

um ein Mädchen werben

3. dingen (afdingen):

dingen

den Preis herunterhandeln

dingen

feilschen a. pej.

hof·nar <hofnar|ren> [hɔfnɑr] RZ. r.m.

hofnar

Hofnarr r.m.

dins·dags¹ [dɪnzdɑxs] PRZYM.

de dinsdagse markt

der Dienstagsmarkt