niderlandzko » niemiecki

aan·ho·ren <hoorde aan/aanhoorde, h. aangehoord> [anhorə(n)] CZ. cz. przech.

uit·ho·ren <hoorde uit, h. uitgehoord> [œythorə(n)] CZ. cz. przech.

2. uithoren (ten einde horen):

ge·scho·ren CZ.

geschoren volt. deelw. van scheren¹, scheren²

Zobacz też scheren , scheren

ver·ho·ren <verhoorde, h. verhoord> [vərhorə(n)] CZ. cz. przech.

2. verhoren (vervullen):

aan·bo·ren <boorde aan, h. aangeboord> [amborə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski