niderlandzko » niemiecki

ge·boom·te <geboomte|n, geboomte|s> [ɣəbomtə] RZ. r.n.

ge·raam·te <geraamte|n, geraamte|s> [ɣəramtə] RZ. r.n.

2. geraamte przen.:

Gerüst r.n.

ge·for·ceerd [ɣəfɔrsert] PRZYM.

2. geforceerd (bovenmatige inspanning vereisend):

forciert form.

ge·re·for·meerd [ɣərefɔrmert] PRZYM.

2. gereformeerd (volgens de calvinistische leer):

re·form·ar·ti·kel <reformartikel|en> [rifɔrəmɑrtikəl] RZ. r.n.

ge·for·tu·neerd <gefortuneerde, gefortuneerder, gefortuneerdst> [ɣəfɔrtynert] PRZYM.

warm·te [wɑrmtə] RZ. r.ż. geen l.mn.

2. warmte (hartelijkheid):

Wärme r.ż.

3. warmte (hartstochtelijkheid):

Wärme r.ż.
Eifer r.m.

re·form·huis <reform|huizen> [rifɔrəmhœys] RZ. r.n.

re·form·win·kel RZ. r.m.

reformwinkel → reformhuis

Zobacz też reformhuis

re·form·huis <reform|huizen> [rifɔrəmhœys] RZ. r.n.

ge·flo·ten CZ.

gefloten volt. deelw. van fluiten¹, fluiten²

Zobacz też fluiten , fluiten

flui·ten2 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. fluiten (fluitinstrument bespelen):

flui·ten1 <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. fluiten (geluid voortbrengen):

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

ge·fluis·ter [ɣəflœystər] RZ. r.n. geen l.mn.

krom·te RZ. r.ż.

kromte → kromming

Zobacz też kromming

krom·ming <kromming|en> [krɔmɪŋ] RZ. r.ż.

leem·te <leemte|n, leemte|s> [lemtə] RZ. r.ż.

been·ruim·te [benrœymtə] RZ. r.ż. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski