niderlandzko » niemiecki

ge·stre·den CZ.

gestreden volt. deelw. van strijden

Zobacz też strijden

ge·stre·ken CZ.

gestreken volt. deelw. van strijken¹, strijken²

Zobacz też strijken , strijken

strij·ken2 <streek, h./i. gestreken> [strɛikə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. strijken (zich laten gladmaken):

2. strijken (bespelen):

feest·re·de <feestrede|s> [festredə] RZ. r.n.

de·sas·treus <desastreuze, desastreuzer, meest desastreus> [dezɑstrøs] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski