Tłumaczenia dla hasła „jarretel“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ver·me·tel <vermetele, vermeteler, vermetelst> [vərmetəl] PRZYM.

vermetel

verwegen

vermetel

kühn

een vermetel plan

ein verwegener Plan

kar·re·tje <karretje|s> [kɑrəcə] RZ. r.n.

1. karretje:

karretje

Karre r.ż.

karretje

Karren r.m.

karretje (boodschappenwagentje)

Einkaufswagen r.m.

zich voor iems karretje laten spannen

sich vor jds Karren B. spannen lassen

2. karretje (fiets):

karretje

Rad r.n.

karretje

Drahtesel r.m. żart.

bre·tel <bretel|s> [brətɛl] RZ. r.ż.

bretel

Hosenträger r.m.

war·re·len <warrelde, h. gewarreld> [wɑrələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

warrelen

wirbeln

warrelen (gedachten)

schwirren

ka·mer·ze·tel <kamerzetel|s> [kamərzetəl] RZ. r.m.

1. kamerzetel (lidmaatschap):

kamerzetel

Parlamentssitz r.m.

2. kamerzetel (zitplaats):

kamerzetel

Abgeordnetenbank r.ż.

wa·ter·ke·tel <waterketel|s> [watərketəl] RZ. r.m.

waterketel

Wasserkessel r.m.

brand·ne·tel <brandnetel|s> [brɑntnetəl] RZ. r.ż.

brandnetel

Brennnessel r.ż.

ke·tel <ketel|s> [ketəl] RZ. r.m.

1. ketel (metalen vat):

ketel

Kessel r.m.

2. ketel (stoomketel):

ketel

Kessel r.m.

de druk is van de ketel przen.

der Dampf ist raus

3. ketel aardr.:

ketel

Kessel r.m.

ketel

Talkessel r.m.

ze·tel <zetel|s> [zetəl] RZ. r.m.

1. zetel:

zetel (zitplaats)

Sitz r.m.

zetel (luie stoel)

Sessel r.m.

2. zetel:

zetel

Stuhl r.m.

zetel (van vorsten)

Thron r.m.

de pauselijke zetel bekleden

auf dem Heiligen Stuhl sitzen

3. zetel (bestuursfunctie):

zetel

Sitz r.m.

zetel pol.

Mandat r.n.

een zetel in het bestuur hebben

im Vorstand sitzen

zijn zetel ter beschikking stellen

sein Amt zur Verfügung stellen

zijn zetel ter beschikking stellen pol.

sein Mandat niederlegen

4. zetel (plaats waar iets gevestigd is):

zetel

Sitz r.m.

de maatschappelijke zetel belg.

der Firmensitz

de zetel van de regering

der Regierungssitz

war·re·lig [wɑrələx] PRZYM.

warrelig

wirr

door·eten <at door, h. doorgegeten> [doretə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. dooreten (doorgaan):

dooreten

weiteressen

2. dooreten (haasten):

dooreten

eilig essen

in·vre·ten¹ <vrat in, h. ingevreten> [ɪnvretə(n)] CZ. cz. przech. (door zijn inwerking verteren)

invreten

angreifen

invreten

anfressen

ingevreten ijzerwerk

(vom Rost) angefressene(s) Eisen r.n.

op·vre·ten¹ <vrat op, h. opgevreten> [ɔpfretə(n)] CZ. cz. przech. (opeten)

opvreten

auffressen

opgevreten worden van de zenuwen przen.

am Rad drehen