niderlandzko » niemiecki

span·nen1 <spande, h. gespannen> [spɑnə(n)] CZ. cz. nieprzech. (nauw sluiten)

span·nen2 <spande, h. gespannen> [spɑnə(n)] CZ. cz. przech.

1. spannen:

spannen (strak trekken)
spannen (aantrekken)
spannen (aantrekken)
een snaar spannen
zijn spieren spannen

2. spannen (uitrekken):

spannen
een boog spannen

3. spannen (de volle kracht in werking stellen):

spannen

4. spannen (door strak (uit)zetten vormen):

spannen
een dak [o. kap ] spannen

5. spannen (vastmaken):

spannen
spannen
spannen

span·nen3 <spande, h. gespannen> [spɑnə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (spannend zijn)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski