niderlandzko » niemiecki

ont·le·ding <ontleding|en> [ɔntledɪŋ] RZ. r.ż.

ont·las·ting [ɔntlɑstɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. ontlasting (uitwerpselen):

Stuhlgang r.m.
Stuhl r.m.

2. ontlasting ((gedeeltelijke) vrijstelling):

Entlastung r.ż.

3. ontlasting przen.:

Entlastung r.ż.

ont·le·den <ontleedde, h. ontleed> [ɔntledə(n)] CZ. cz. przech.

2. ontleden (de afzonderlijke delen beschouwen):

ont·le·nen <ontleende, h. ontleend> [ɔntlenə(n)] CZ. cz. przech.

2. ontlenen (te danken hebben):

dia·le·zing <dialezing|en> [dijalezɪŋ] RZ. r.ż.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski