Tłumaczenia dla hasła „schwerer“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

sche·ren¹ <schoor, h. geschoren> [sxerə(n)] CZ. cz. przech.

1. scheren:

scheren (haar)

rasieren

scheren (iets)

abrasieren

zijn baard scheren

sich C. den Bart rasieren

een geschoren kin

ein rasiertes Kinn

zich scheren

sich rasieren

2. scheren (dieren):

scheren

scheren

een hond scheren

einen Hund scheren

een hond scheren (in een model)

einen Hund trimmen

3. scheren (gewassen):

scheren

scheren

scheren

schneiden

scheren

stutzen

4. scheren (afzetten):

scheren

prellen

scheren

übervorteilen

scheren

beschwindeln

hij laat zich geduldig scheren

er lässt sich leicht beschwindeln [o. übervorteilen]

schijn·wer·per <schijnwerper|s> [sxɛinwɛrpər] RZ. r.m.

schijnwerper

Scheinwerfer r.m.

iem in de schijnwerpers zetten przen.

jdn ins rechte Licht rücken

scha·ke·ren <schakeerde, h. geschakeerd> [sxakerə(n)] CZ. cz. przech.

1. schakeren (met afwisseling van kleur schikken):

schakeren

(ab)tönen

schakeren

nuancieren

schakeren

schattieren

2. schakeren (afwisselen):

schakeren

abwechseln

scha·te·ren <schaterde, h. geschaterd> [sxatərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schateren (luidkeels lachen):

schateren

schallend lachen

ik begon te schateren

ich lachte schallend auf

schateren van het lachen

schallend lachen

de kinderen schateren van plezier

die Kinder quietschen vor Vergnügen

2. schateren (helder weerklinken):

schateren

schallen

3. schateren (vogels):

schateren

kreischen

sche·me·ren <schemerde, h. geschemerd> [sxemərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schemeren (tussen licht en donker zijn):

schemeren

dämmern

schemeren

grauen form.

2. schemeren (zich onrustig, verward vertonen):

schemeren

verschwimmen

de letters schemerden voor mijn ogen

die Buchstaben verschwammen vor meinen Augen

3. schemeren (in schemering zitten):

schemeren

in der Abenddämmerung zusammensitzen

's avonds een uurtje schemeren

ein Dämmerstündchen halten

4. schemeren (vaag te zien zijn):

schemeren

schimmern

het daglicht schemert door de gordijnen

das Tageslicht schimmert durch die Vorhänge

er schemert mij iets van voor de geest przen.

ich habe eine vage Vorstellung davon

scheer·ge·rei [sxerɣərɛi] RZ. r.n. geen l.mn.

scheergerei

Rasierzeug r.n.

schrijn·wer·ker <schrijnwerker|s> [sxrɛinwɛrkər] RZ. r.m.

schrijnwerker

Möbeltischler r.m.

schreeu·wer <schreeuwer|s> [sxrewər] RZ. r.m.

1. schreeuwer (iem met grote mond):

schreeuwer

Schreier r.m.

schreeuwer

Schreihals r.m.

2. schreeuwer (pocher):

schreeuwer

Großmaul r.n.

schreeuwer

Angeber r.m.

3. schreeuwer (klein kind):

schreeuwer

Schreihals r.m.

scham·pe·ren <schamperde, h. geschamperd> [sxɑmpərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schamperen

spotten

schamperen (sterker)

höhnen

schet·te·ren <schetterde, h. geschetterd> [sxɛtərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schetteren:

schetteren (tetteren: schel klinken)

schrill tönen

schetteren (tetteren: stem)

schreien

schetteren (tetteren: trompet)

schmettern

de radio schetterde pej.

das Radio plärrte

haar stem schetterde boven alles uit

ihre schrille Stimme übertönte alles

2. schetteren (luidkeels verkondigen):

schetteren

lautstark [o. lauthals] seine Meinung verkünden

schil·der·werk [sxɪldərwɛrk] RZ. r.n. geen l.mn.

1. schilderwerk (geschilderde voorstellingen):

schilderwerk

Malerei r.ż.

2. schilderwerk (werk voor, van een huisschilder):

schilderwerk

Anstrich r.m.

schilderwerk

Malerarbeiten l.mn.

3. schilderwerk (aangebrachte verf):

schilderwerk

Anstrich r.m.

het schilderwerk bladdert

der Anstrich bildet Blasen

scho·lie·re <scholiere|n> [sxolirə] RZ. r.ż.

scholiere forma żeńska od scholier

Zobacz też scholier

scho·lier <scholier|en> [sxolir] RZ. r.m.

scholier

Schüler r.m.

scheeps·werf <scheeps|werven> [sxepswɛrf] RZ. r.ż.

scheepswerf

Schiffswerft r.ż.

scheepswerf

Werft r.ż.

schrijn·werk·ster RZ. r.ż.

schrijnwerkster forma żeńska od schrijnwerker

Zobacz też schrijnwerker

schrijn·wer·ker <schrijnwerker|s> [sxrɛinwɛrkər] RZ. r.m.

schrijnwerker

Möbeltischler r.m.

schwal·be <schwalbe|s> [ʃwɑlbə] RZ. r.ż. (val)

schwalbe

Schwalbe r.ż.

school·werk [sxolwɛrək] RZ. r.n. geen l.mn.

1. schoolwerk (op school gemaakt werk(je)):

schoolwerk

Schülerarbeit r.ż.

2. schoolwerk (huiswerk):

schoolwerk

Schularbeiten l.mn.

schoolwerk

Schulaufgaben l.mn.

schoolwerk

Hausaufgaben l.mn.

schier·ei·land <schiereiland|en> [sxirɛilɑnt] RZ. r.n.

schiereiland

Halbinsel r.ż.

het Iberische schiereiland

die Iberische Halbinsel