W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „stimmt's“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

sti·mu·lans: rzeczownik
sti·mu·la·tor: rzeczownik
sticht: rzeczownik
sticks: rzeczownik
stiet: czasownik
stift: rzeczownik
stil·te: rzeczownik
stipt: przymiotnik i przysłówek
stie·ten: czasownik

Widzisz podobne wyniki: stimulans , stieten , stipt , stilte , stift , stiet , sticks , sticht i stimulator

sti·mu·lans <stimulans|en> [stimylɑns] RZ. r.m.

1. stimulans:

stimulans (pepmiddel)

Stimulans r.n.

stimulans (pepmiddel)

Anregungsmittel r.n.

stimulans (pepmiddel)

Reizmittel r.n.

stimulans (doping)

Aufputschmittel r.n.

2. stimulans przen.:

stimulans

Anreiz r.m.

stimulans

Ansporn r.m.

stimulans

Stimulus r.m. form.

een stimulans tot zelfwerkzaamheid

ein Anreiz zur Selbsttätigkeit

sti·mu·la·tor <stimulator|s, stimulator|en> [stimylatɔr] RZ. r.m. (persoon)

stimulator

Anreger r.m.

stimulator

treibende Kraft r.ż.

sticht <sticht|en> [stɪxt] RZ. r.n.

1. sticht (klooster):

sticht

Stift r.n.

2. sticht (bisdom):

sticht

Bistum r.n.

sticht

Diözese r.ż.

sticks [stɪks] RZ. l.mn. SPORT

sticks

Stockfehler r.m.

stiet CZ.

stiet 3. os. l.poj. cz. prz. van stoten¹, stoten²

Zobacz też stoten , stoten , stoten

sto·ten³ <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] CZ. wk ww zich stoten

1. stoten (botsen):

stoten

sich stoßen

zich aan de tafel stoten

sich am Tisch stoßen

2. stoten (zich ergeren):

stoten

sich stoßen

zich aan iems gedrag stoten

sich an jds Benehmen stoßen

sto·ten² <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. przech.

sto·ten¹ <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. stoten (horten: wagens e.d.):

stoten

stoßen

stoten

rütteln

stoten

rucken

op die weg stoot het erg

auf dieser Straße wird man durchgerüttelt

2. stoten (aanstoot geven):

stoten

schockieren

stoten

anstößig sein

die uitdrukkingen stoten

diese Ausdrücke sind anstößig

die uitdrukkingen stoten

diese Ausdrücke erregen Anstoß

3. stoten (botsen):

stoten

stoßen

op de vijand stoten

auf den Feind stoßen

op/tegen iets stoten

an/gegen etw B. stoßen

stift¹ <stift|en> [stɪft] RZ. r.ż.

1. stift:

stift (dunne houten, metalen pen)

Stift r.m.

stift (graveerstift)

Stichel r.m.

2. stift (puntig voorwerp):

stift

Stift r.m.

3. stift (een vulpotlood, ballpoint):

stift

Mine r.ż.

4. stift (viltstift):

stift

Stift r.m.

stil·te <stilte|s> [stɪltə] RZ. r.ż.

1. stilte (geluidloosheid):

stilte

Stille r.ż.

een doodse stilte

eine Totenstille

een minuut stilte in acht nemen

eine Schweigeminute einlegen

de stilte verbreken

das Schweigen brechen

stilte!

Ruhe!

2. stilte:

stilte (bewegingloosheid: water)

Glätte r.ż.

stilte (bewegingloosheid: roerloosheid)

Regungslosigkeit r.ż.

stilte (bewegingloosheid: roerloosheid)

Reglosigkeit r.ż.

3. stilte (zonder wind):

stilte

Stille r.ż.

stilte

Ruhe r.ż.

4. stilte (heimelijkheid):

stilte

Stille r.ż.

hij is in alle stilte begraven

er ist in aller Stille beerdigt worden

in stilte

im Stillen

stipt <stipte, stipter, stiptst> [stɪpt] PRZYM.

stipt

pünktlich

stipt (precies)

genau

stipt betalen

pünktlich bezahlen

stipte geheimhouding

strenge Geheimhaltung r.ż.

hij is een stipt mens

er ist ein pünktlicher [o. gewissenhafter] Mensch

een bevel stipt nakomen

einen Befehl genau befolgen

stipt op tijd

pünktlich

stie·ten CZ.

stieten 3. os. l.mn. cz. prz. van stoten¹, stoten²

Zobacz też stoten , stoten , stoten

sto·ten³ <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] CZ. wk ww zich stoten

1. stoten (botsen):

stoten

sich stoßen

zich aan de tafel stoten

sich am Tisch stoßen

2. stoten (zich ergeren):

stoten

sich stoßen

zich aan iems gedrag stoten

sich an jds Benehmen stoßen

sto·ten² <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. przech.

1. stoten (duwen):

stoten

stoßen

2. stoten (door botsen bezeren):

stoten

stoßen

iem voor het hoofd stoten przen.

jdn vor den Kopf stoßen

3. stoten (stampen):

stoten

(zer)stoßen

sto·ten¹ <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. stoten (horten: wagens e.d.):

stoten

stoßen

stoten

rütteln

stoten

rucken

op die weg stoot het erg

auf dieser Straße wird man durchgerüttelt

2. stoten (aanstoot geven):

stoten

schockieren

stoten

anstößig sein

die uitdrukkingen stoten

diese Ausdrücke sind anstößig

die uitdrukkingen stoten

diese Ausdrücke erregen Anstoß

3. stoten (botsen):

stoten

stoßen

op de vijand stoten

auf den Feind stoßen

op/tegen iets stoten

an/gegen etw B. stoßen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „stimmt's“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

sti·mu·lans <stimulans|en> [stimylɑns] RZ. r.m.

1. stimulans:

2. stimulans przen.:

sti·mu·la·tor <stimulator|s, stimulator|en> [stimylatɔr] RZ. r.m. (persoon)

sticht <sticht|en> [stɪxt] RZ. r.n.

1. sticht (klooster):

2. sticht (bisdom):

sticks [stɪks] RZ. l.mn. SPORT

stiet CZ.

stiet 3. os. l.poj. cz. prz. van stoten¹, stoten²

Zobacz też stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] CZ. wk ww zich stoten

1. stoten (botsen):

2. stoten (zich ergeren):

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. przech.

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

sto·ten1 <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. stoten (horten: wagens e.d.):

2. stoten (aanstoot geven):

3. stoten (botsen):

stift1 <stift|en> [stɪft] RZ. r.ż.

1. stift:

2. stift (puntig voorwerp):

3. stift (een vulpotlood, ballpoint):

4. stift (viltstift):

stil·te <stilte|s> [stɪltə] RZ. r.ż.

1. stilte (geluidloosheid):

2. stilte:

3. stilte (zonder wind):

4. stilte (heimelijkheid):

stipt <stipte, stipter, stiptst> [stɪpt] PRZYM.

stie·ten CZ.

stieten 3. os. l.mn. cz. prz. van stoten¹, stoten²

Zobacz też stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] CZ. wk ww zich stoten

1. stoten (botsen):

2. stoten (zich ergeren):

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. przech.

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

sto·ten1 <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. stoten (horten: wagens e.d.):

2. stoten (aanstoot geven):

3. stoten (botsen):

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

sto·ten³ <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] CZ. wk ww zich stoten

sto·ten² <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. przech.

sto·ten¹ <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. nieprzech.

stift¹ <stift|en> [stɪft] RZ. r.ż.

sto·ten³ <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] CZ. wk ww zich stoten

sto·ten² <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. przech.

sto·ten¹ <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. nieprzech.