Tłumaczenia dla hasła „bewegingloosheid“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·we·ging·loos [bəweɣɪŋlos] PRZYM.

bewegingloos

reg(ungs)los

bewegingloos

bewegungslos

be·we·gings·vrij·heid [bəweɣɪŋsfrɛihɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

bewegingsvrijheid

Bewegungsfreiheit r.ż.

beperkte bewegingsvrijheid

eingeengte Bewegungsfreiheit

be·wus·te·loos·heid [bəwʏstəloshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

bewusteloosheid

Bewusstlosigkeit r.ż.

bewusteloosheid

Besinnungslosigkeit r.ż.

bewusteloosheid

Ohnmacht r.ż.

re·de·loos·heid <redeloos|heden> [redəloshɛɪt] RZ. r.ż.

redeloosheid

Unvernunft r.ż.

redeloosheid

Torheit r.ż. form.

wil·loos·heid [wɪloshɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

willoosheid

Willenlosigkeit r.ż.

werk·loos·heid [wɛrkloshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

werkloosheid

Arbeitslosigkeit r.ż.

ein·de·loos·heid <eindeloos|heden> [ɛɪndəloshɛɪt] RZ. r.ż.

1. eindeloosheid (het eindeloos zijn):

eindeloosheid

Endlosigkeit r.ż.

eindeloosheid

Unendlichkeit r.ż.

2. eindeloosheid (eindeloze ruimte):

eindeloosheid

Grenzenlosigkeit r.ż.

eindeloosheid

Unendlichkeit r.ż.

ge·wicht·loos·heid [ɣəwɪxtloshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

gewichtloosheid

Schwerelosigkeit r.ż.

ar·ge·loos·heid [ɑrɣəloshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

argeloosheid

Arglosigkeit r.ż.

argeloosheid

Vertrauensseligkeit r.ż.

ma·te·loos·heid RZ. r.ż. geen l.mn.

mateloosheid

Maßlosigkeit r.ż.

zor·ge·loos·heid [zɔrɣəloshɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

zorgeloosheid

Sorglosigkeit r.ż.

be·we·ging <beweging|en> [bəweɣɪŋ] RZ. r.ż.

beweging

Bewegung r.ż.

een draaiende beweging

eine Drehbewegung

in beweging komen (zich gaan verplaatsen)

sich in Bewegung setzen

in beweging komen (actief worden)

in Bewegung geraten

in beweging komen (actief worden)

sich bewegen

vrij zijn in zijn bewegingen

sich frei bewegen können

de gemoederen in beweging weten te brengen

es verstehen, die Gemüter zu bewegen

er is geen beweging in te krijgen

es lässt sich nicht bewegen

beweging nemen

sich C. Bewegung machen

uit eigen beweging iets doen

etw aus eigenem Antrieb tun

een plein vol leven en beweging

ein Platz voller Leben

ach·te·loos·heid [ɑxtəloshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

achteloosheid (onverschilligheid)

Achtlosigkeit r.ż.

achteloosheid (onverschilligheid)

Nachlässigkeit r.ż.

achteloosheid (ongedwongenheid)

Lässigkeit r.ż.

hul·pe·loos·heid [hʏlpəloshɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

hulpeloosheid

Hilflosigkeit r.ż.

sma·ke·loos·heid <smakeloos|heden> [smakəloshɛɪt] RZ. r.ż.

smakeloosheid

Geschmacklosigkeit r.ż.

boos·heid [boshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. boosheid (woede):

boosheid

Zorn r.m.

boosheid

Ärger r.m.

2. boosheid (boze daad):

boosheid

Bosheit r.ż.

3. boosheid (kwaadwilligheid):

boosheid

Bosheit r.ż.

boosheid

Boshaftigkeit r.ż.

boosheid

Böswilligkeit r.ż.

4. boosheid (slechtheid):

boosheid

Bosheit r.ż.

boosheid

Schlechtigkeit r.ż.

5. boosheid (onstuimigheid):

boosheid

Heftigkeit r.ż.

boosheid

Ungestüm r.n.

troos·te·loos·heid [trostəloshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

troosteloosheid

Trostlosigkeit r.ż.

mach·te·loos·heid [mɑxtəloshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

machteloosheid

Machtlosigkeit r.ż.

machteloosheid

Ohnmacht r.ż.

broos·heid [broshɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. broosheid:

broosheid (breekbaarheid)

Brüchigkeit r.ż.

broosheid (breekbaarheid)

Zerbrechlichkeit r.ż.

broosheid (metaal, glas)

Sprödheit r.ż.

2. broosheid:

broosheid (vergankelijkheid, zwakheid: iets)

Brüchigkeit r.ż.

broosheid (vergankelijkheid, zwakheid: persoon en lichaamsfuncties)

Hinfälligkeit r.ż.

broosheid (vergankelijkheid, zwakheid: stem)

Brüchigkeit r.ż.

broosheid (vergankelijkheid, zwakheid: leven)

Vergänglichkeit r.ż.

broosheid (vergankelijkheid, zwakheid: geluk)

Zerbrechlichkeit r.ż.