niderlandzko » niemiecki

acht1 <acht|en> [ɑxt] RZ. r.ż.

1. acht (getal):

acht
Acht r.ż.
een acht maken (op het ijs)
eine Acht (auf dem Eis) laufen

2. acht (roeiploeg):

acht
Achtermannschaft r.ż.
acht
Achter r.m.

4. acht (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

acht
≈ Zwei r.ż.
een acht voor Duits hebben
in Deutsch eine Zwei haben

acht2 [ɑxt] LICZ.

acht3 [ɑxt] LICZ.

Przykładowe zdania ze słowem acht

acht januari
der achte Januar
hoofdstuk acht
Kapitel acht
acht mei
der achte Mai
geef acht!
stillgestanden!
geef(t) acht!
stillgestanden!
acht en een half
acht(und)einhalb
om de acht dagen
alle acht Tage
vandaag over acht dagen
heute in acht Tagen
ik acht hem schuldig
ich halte ihn für schuldig
in acht nemen (zich houden aan)
einhalten
acht geven [o. slaan ] op
achten auf +B.
de trein van acht uur
der Achtuhrzug
de etiquette in acht nemen
die Etikette wahren
een acht voor Duits hebben
in Deutsch eine Zwei haben
het nieuws van acht uur
die Achtuhrnachrichten l.mn.
geen acht op iets slaan
etw außer Acht lassen
een minuut stilte in acht nemen
eine Schweigeminute einlegen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne