Tłumaczenia dla hasła „Ausdrücke“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈAus·druck¹ <Ausdrucke> RZ. r.m.

1. Ausdruck WYDAWN.:

Ausdruck

beëindiging van het drukken

2. Ausdruck (Fax):

Ausdruck

afgedrukte tekst

3. Ausdruck INF.:

Ausdruck

uitdraai

Ausdruck

print(-out)

ˈAus·druck² <Ausdrücke> RZ. r.m.

1. Ausdruck (Wort, Begriff):

Ausdruck

uitdrukking

Ausdruck

woord r.n.

Ausdruck

term

sich im Ausdruck vergreifen

de verkeerde toon aanslaan

Ausdrücke im Munde führen podn.

rauwe taal uitslaan

das ist gar kein Ausdruck

dat is veel te zwak uitgedrukt [o. geformuleerd]

2. Ausdruck (meistens durch Wörter oder Zeichen) kein l.mn.:

Ausdruck

uitdrukking

seinem Dank Ausdruck geben [o. verleihen ]

aan zijn dank uitdrukking geven

die Krise fand in dem Streik ihren Ausdruck

de crisis kwam in de staking tot uiting

mit dem Ausdruck meiner vorzüglichen Hochachtung

met gevoelens van hoogachting

eine Absicht zum Ausdruck bringen

een bedoeling kenbaar maken

3. Ausdruck (Formulierung, Stil) kein l.mn.:

Ausdruck

uitdrukkingswijze

Ausdruck

formulering

Ausdruck

stijl

Flüssigkeit [o. Gewandtheit] im Ausdruck besitzen

een vlotte pen [o. stijl] hebben

4. Ausdruck (Gesichtsausdruck) kein l.mn.:

Ausdruck

uitdrukking

Ausdruck

gelaatsuitdrukking

Ausdruck

expressie

sein Gesicht hatte [o. trug ] einen leidvollen Ausdruck

er lag een smartelijke trek op zijn gezicht

mit verlorenem Ausdruck dasitzen

in mijmeringen verzonken zitten

5. Ausdruck:

Ausdruck (Ausdruckskraft)

uitdrukking

Ausdruck (Ausdruckskraft)

uitdrukkingskracht

Ausdruck (Gefühl)

gevoel r.n.

dem Künstler fehlt es an Ausdruck

de kunstenaar mist uitdrukkingskracht [o. zeggingskracht]

ein Lied mit Ausdruck vortragen

een lied expressief [o. met gevoel] voordragen

6. Ausdruck (Bezeichnung) kein l.mn.:

Ausdruck

uitdrukking

7. Ausdruck MAT.:

Ausdruck

symbool r.n.

ˈaus·dru·cken¹ CZ. cz. nieprzech. WYDAWN.

ausdrucken

afdrukken

ˈaus·dru·cken² CZ. cz. przech.

1. ausdrucken (von einem Buch, Auflage):

ausdrucken

afdrukken

2. ausdrucken INF.:

ausdrucken

(af)drukken

ˈaus·drü·cken¹ CZ. cz. przech.

1. ausdrücken (auspressen):

ausdrücken

(uit)drukken

ausdrücken

(uit)persen

ausdrücken

(uit)knijpen

2. ausdrücken (zeigen):

ausdrücken

uitdrukken

ausdrücken

doven

3. ausdrücken (formulieren):

ausdrücken

uitdrukken

ausdrücken

uiten

ausdrücken

formuleren

seine Haltung drückte Müdigkeit aus

zijn houding verried vermoeidheid

etw in/mit Worten ausdrücken

iets met woorden uitdrukken/onder woorden brengen

ˈaus·drü·cken² CZ. cz. zwr.

ausdrücken

zich uitdrukken

ausdrücken

zich uiten

ausdrücken

spreken

sich klar und deutlich ausdrücken

duidelijk formuleren

sich klar und deutlich ausdrücken przen.

duidelijke taal spreken

Przykładowe zdania ze słowem Ausdrücke

Ausdrücke im Munde führen podn.

rauwe taal uitslaan