Tłumaczenia dla hasła „vastkokend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

vast·hou·dend [vɑsthɑudənt] PRZYM.

vasthoudend

beharrlich

vasthoudend

hartnäckig

vast·kno·pen <knoopte vast, h. vastgeknoopt> [vɑstknopə(n)] CZ. cz. przech.

1. vastknopen:

vastknopen (knopend vastmaken: met een touw)

festknoten

vastknopen (knopend vastmaken: met een touw)

anknoten

vastknopen (knopend vastmaken: knoop en knoopsgat)

zuknöpfen

vastknopen (knopend vastmaken: knoop en knoopsgat)

anknöpfen

2. vastknopen (met een knoop verbinden):

vastknopen

verknüpfen

3. vastknopen (door middel van een touw vastmaken):

vastknopen

festknoten

er een dagje aan vastknopen

noch einen Tag anhängen

vast·ma·ken <maakte vast, h. vastgemaakt> [vɑstmakə(n)] CZ. cz. przech.

vastmaken

festmachen

vastmaken

befestigen

een touw vastmaken aan een paal

ein Seil an einem Pfahl festmachen

vast·goed [vɑstxut] RZ. r.n. geen l.mn.

vastgoed

Immobilien l.mn.

vastgoed

unbewegliche(s) Gut r.n.

vast·lo·pen <liep vast, i. vastgelopen> [vɑstlopə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. vastlopen:

vastlopen (in zijn beweging gestuit worden)

(sich) festlaufen

vastlopen (in zijn beweging gestuit worden)

(sich) festfahren

vastlopen (bewegende delen)

sich festfressen

de machine is vastgelopen

die Maschine hat sich festgefressen

op een zandbank vastlopen

auf eine Sandbank auflaufen

2. vastlopen przen.:

vastlopen

festlaufen

vastlopen

(sich) festfahren

hun huwelijk is vastgelopen

ihre Ehe ist gescheitert

de onderhandelingen zijn vastgelopen

die Verhandlungen sind festgefahren

vast·kle·ven¹ <kleefde vast, i. vastgekleefd> [vɑstklevə(n)] CZ. cz. przech.

vastkleven

festkleben

vastkleven

ankleben

vast·bak·ken <bakte vast, i. vastgebakken> [vɑstbɑkə(n)] CZ. cz. nieprzech. (aanbakken)

vastbakken

anbacken

hij zit vastgebakken aan zijn vooroordelen przen.

er kommt nicht von seinen Vorurteilen los

vast·pak·ken <pakte vast, h. vastgepakt> [vɑstpɑkə(n)] CZ. cz. przech.

vastpakken

(an)fassen

vastpakken

ergreifen

iem bij de arm vastpakken

jdn am Arm fassen

vast·heid [vɑsthɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

vastheid

Festigkeit r.ż.

vastheid (zekerheid)

Sicherheit r.ż.

vas·te·land [vɑstəlɑnt] RZ. r.n. geen l.mn.

vasteland

Festland r.n.

vas·tig·heid [vɑstəxhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

vastigheid

Festigkeit r.ż.

vastigheid (zekerheid)

Sicherheit r.ż.

vast·hou·den¹ <hield vast, h. vastgehouden> [vɑsthɑudə(n)] CZ. cz. nieprzech. (volharden in)

vasthouden

festhalten

vasthouden aan

beharren

aan de voorschriften vasthouden

an den Vorschriften festhalten

aan een standpunt vasthouden

auf einem Standpunkt beharren

vast·klam·pen <klampte zich vast, h. zich vastgeklampt> [vɑstklɑmpə(n)] CZ. wk ww

vastklampen zich vastklampen:

vastklampen

sich festklammern

vastklampen

sich anklammern

vastklampen przen.

sich klammern

zich aan een tak vastklampen

sich an einem Ast festklammern

zich aan een strohalm vastklampen przen.

sich an einen Strohhalm klammern

vast·plak·ken¹ <plakte vast, h. vastgeplakt> [vɑstplɑkə(n)] CZ. cz. przech. (met kleefstof vastmaken)

vastplakken

(an)kleben

vastplakken

(an)leimen

vast·druk·ken [vɑsdrʏkə(n)] CZ. cz. przech.

vastdrukken

festdrücken

vastdrukken

andrücken

vast·prik·ken <prikte vast, h. vastgeprikt> [vɑstprɪkə(n)] CZ. cz. przech.

vastprikken

anheften

vastprikken

festheften