niderlandzko » niemiecki

ver·sto·te·ne RZ. r.ż.

verstotene → verstoteling

Zobacz też verstoteling

ver·sto·te·ling <verstoteling|en> [vərstotəlɪŋ] RZ. r.m.

ver·bo·den CZ.

1. verboden 3. os. l.mn. cz. prz. van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Zobacz też verbieden

ver·be·ten <verbeten, verbetener, verbetenst> [vərbetə(n)] PRZYM.

1. verbeten (ingehouden):

ver·bon·den1 [vərbɔndə(n)] PRZYM.

1. verbonden (verplicht):

2. verbonden (verenigd):

ver·bou·wen <verbouwde, h. verbouwd> [vərbɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbouwen (kweken):

2. verbouwen (anders bouwen):

ver·bol·gen <verbolgen, verbolgener, verbolgenst> [vərbɔlɣə(n)] PRZYM.

ver·bij·ten2 <verbeet zich, h. zich verbeten> [vərbɛitə(n)] CZ. wk ww

ver·ba·zend [vərbazənt] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski