niderlandzko » niemiecki

ver·or·de·nen <verordende, h. verordend> [vərɔrdənə(n)] CZ. cz. przech.

1. verordenen (wettelijk bepalen):

2. verordenen (bij verordening vaststellen):

3. verordenen (bevelen):

ver·bin·den2 <verbond, h. verbonden> [vərbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbinden (samenvoegen):

3. verbinden (omzwachtelen):

4. verbinden (door een overeenkomst, band koppelen aan):

5. verbinden (telefonisch aansluiten):

ver·bon·den1 [vərbɔndə(n)] PRZYM.

1. verbonden (verplicht):

2. verbonden (verenigd):

ver·ban·nen <verbande, h. verbannen> [vərbɑnə(n)] CZ. cz. przech. ook przen.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski