niderlandzko » niemiecki

ver·ste·vi·gen <verstevigde, h. verstevigd> [vərstevəɣə(n)] CZ. cz. przech.

ver·ste·vi·ger <versteviger|s> [vərstevəɣər] RZ. r.m.

ver·ster·king <versterking|en> [vərstɛrkɪŋ] RZ. r.ż.

1. versterking (het versterken):

Stärkung r.ż.
Verstärkung r.ż.

2. versterking (middel dat versterkt):

4. versterking (fortificatie):

Befestigung r.ż.

ver·ste·ke·lin·ge RZ. r.ż.

verstekelinge forma żeńska od verstekeling

Zobacz też verstekeling

ver·ste·ke·ling <verstekeling|en> [vərstekəlɪŋ] RZ. r.m.

ver·steend [vərstent] PRZYM.

1. versteend (tot steen geworden):

3. versteend (ongevoelig):

ver·ste·nen1 <versteende, i. versteend> [vərstenə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verstenen (tot steen worden):

ver·stel·len <verstelde, h. versteld> [vərstɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. verstellen (stand veranderen):

2. verstellen (repareren):

ver·ster·ken <versterkte, h. versterkt> [vərstɛrkə(n)] CZ. cz. przech.

2. versterken (tegen aanvallen bestand maken):

ver·ster·ker <versterker|s> [vərstɛrkər] RZ. r.m. foto.

ver·ster·ven <verstierf, i. verstorven> [vərstɛrvə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·stokt <verstokte, verstokter, verstoktst> [vərstɔkt] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski