W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „vrijdom“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

vrij·dag: rzeczownik
rijk·dom: rzeczownik
vrij·dags: przymiotnik i przysłówek
vrije: rzeczownik
vrij·af: przymiotnik i przysłówek
vrij·en: czasownik
vrij·er: rzeczownik
vrij·uit: przysłówek
vrij·wel: przysłówek
vrind: rzeczownik
bis·dom: rzeczownik
ran·dom: przymiotnik i przysłówek
rond·om: przysłówek
vroom: przymiotnik i przysłówek
olie·dom: przymiotnik i przysłówek
vrij: przysłówek
tijd·bom: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: rijkdom , vrijdag , vrijdags , tijdbom , vrij , oliedom , vroom , rondom , random , bisdom , vrind , vrijwel , vrijuit , vrijer , vrijen , vrijaf i vrije

vrij·dag <vrijdag|en> [vrɛidɑx] RZ. r.m.

Freitag r.m.

Goede Vrijdag

Karfreitag r.m.

's vrijdags

rijk·dom <rijkdom|men> [rɛiɡdɔm] RZ. r.m.

Reichtum r.m.

rijkdom (de rijke stand)

reiche(n) Leute l.mn.

rijkdom (de rijke stand)

Reiche(n) l.mn.

de rijkdom van de jeugd

der Glanz der Jugend

een betere verdeling van de rijkdommen

eine bessere Verteilung der Reichtümer

rijkdom vergaren

zu Reichtum gelangen

de natuurlijke rijkdommen

die Naturreichtümer l.mn.

vrij·dags¹ [vrɛidɑxs] PRZYM.

de vrijdagse markt

der Freitagsmarkt

vrije <vrije|n> [vrɛɪjə] RZ. r.n.

Freie(s) r.n.

in het vrije

vrij·af [vrɛiɑf] PRZYM.

frei

vrijaf geven

vrijaf hebben/krijgen

freihaben/freibekommen

vrij·en <vrijde/vree, h. gevrijd/gevreeën> [vrɛiə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. vrijen (minnekozen):

knutschen pot.

2. vrijen (geslachtsgemeenschap hebben):

schlafen mit +C.

ze lagen daar te vrijen

sie schliefen miteinander

wij vrijen niet meer samen

wir schlafen nicht mehr miteinander

3. vrijen (verkering hebben):

gehen mit +C.

zij vrijt met de buurjongen

sie geht mit dem Nachbarsjungen

vrij·er <vrijer|s> [vrɛiər] RZ. r.m.

1. vrijer (geliefde):

≈ Freund r.m.

2. vrijer:

vrijer (vrijgezel)

Ledige(r) r.m.

vrijer (man)

Junggeselle r.m.

3. vrijer (iem, die het hof maakt):

Verehrer r.m.

vrij·uit [vrɛiœyt] PRZYSŁ.

offen

vrijuit gaan

ungestraft davonkommen

vrij·wel [vrɛiwɛl] PRZYSŁ.

vrind <vrind|en> [vrɪnt] RZ. r.m.

Freund r.m.

bis·dom <bisdom|men> [bɪzdɔm] RZ. r.n.

1. bisdom (gebied):

Bistum r.n.

Diözese r.ż.

2. bisdom (bestuur):

Diözesanverwaltung r.ż.

ran·dom [rɛndəm] PRZYM.

random access

wahlfreie(r) Zugriff r.m.

rond·om¹ [rɔntɔm] PRZYSŁ.

rondom beplant met bomen

ringsum mit Bäumen bepflanzt

het plein met de huizen rondom

der Platz mit den Häusern ringsherum

vroom <vrome, vromer, vroomst> [vrom] PRZYM.

fromm

gottesfürchtig form.

olie·dom [olidɔm] PRZYM.

vrij² [vrɛi] PRZYSŁ. (tamelijk)

vrij

een vrij groot bedrag

ein größerer Betrag

met vrij grote zekerheid

mit ziemlicher Sicherheit

tijd·bom <tijdbom|men> [tɛidbɔm] RZ. r.ż.

Zeitbombe r.ż.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski