Tłumaczenia dla hasła „weeks“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

feeks <feeks|en> [feks] RZ. r.ż.

feeks

Hexe r.ż.

reeks <reeks|en> [reks] RZ. r.ż.

1. reeks (rij van dingen):

reeks

Reihe r.ż.

reeks techn.

Sequenz r.ż.

een reeks huizen

eine Häuserreihe [o. Häuserzeile]

2. reeks (opeenvolging):

reeks

Serie r.ż.

reeks

Folge r.ż.

een reeks ongelukken

eine Unfallserie

een reeks ongelukken

eine Unglücksserie

3. reeks (aantal, serie):

reeks

Reihe r.ż.

reeks

Serie r.ż.

een reeks van bewijzen

eine Beweiskette

een reeks tests

eine Testreihe

4. reeks wisk.:

reeks

Reihe r.ż.

rekenkundige reeks

arithmetische Reihe r.ż.

week¹ <weken> [wek] RZ. r.ż.

1. week (periode):

week

Woche r.ż.

hij komt de andere week

er kommt nächste Woche

een reis van één week

eine einwöchige Reise

de goede [o. de stille ] week

die Karwoche

iedere week

(all)wöchentlich

in/door de week

in/während der Woche

in/door de week

wochentags

week in, week uit

Woche für Woche

om de (andere) week

jede zweite Woche

over een week

in einer Woche

een volle week

eine runde Woche

2. week (het weken):

week

Einweichen r.n.

de was in de week zetten

die Wäsche einweichen

wee·ïg [wejəx] PRZYM.

weeïg

übel

weeïg (walgelijk)

Ekel erregend

weeïg (walgelijk)

widerlich

Weens [wens] PRZYM.

Weens

Wiener ndm.

Weens

wienerisch

weeuw RZ. r.ż.

weeuw → weduwe

Zobacz też weduwe

we·du·we <weduwe|n, weduwe|s> [wedywə] RZ. r.ż.

weduwe

Witwe r.ż.

groene weduwe

grüne Witwe r.ż.

een onbestorven weduwe

eine Strohwitwe

weduwe zijn

verwitwet sein

kweek [kwek] RZ. r.m. geen l.mn.

kweek plantk.

Anbau r.m.

kweek dierk., plantk.

Züchtung r.ż.

kweek dierk., plantk.

Zucht r.ż.

week·dag <weekdag|en> [weɡdɑx] RZ. r.m.

weekdag

Wochentag r.m.

weekdag

Werktag r.m.

weekdag

Alltag r.m.

op weekdagen

an Wochentagen

op weekdagen

wochentags [o. alltags]

week·end <weekend|s> [wikɛnt] RZ. r.n.

weekend

Wochenende r.n.

weekend

Weekend r.n.

een lang weekend

ein verlängertes Wochenende

weef·sel <weefsel|s, weefsel|en> [wefsəl] RZ. r.n.

weefsel

Gewebe r.n.

een weefsel van leugen en bedrog przen.

ein Gespinst von Lug und Trug