Tłumaczenia dla hasła „Meijeren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

am·ˈtie·ren [amˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. amtieren (ein Amt innehaben):

amtieren

een ambt uitoefenen [o. bekleden] [o. vervullen]

amtieren

in functie zijn

als Direktor amtieren

het ambt van directeur uitoefenen

2. amtieren (fungieren):

amtieren

een ambt waarnemen

amtieren

fungeren

der amtierende Ministerpräsident

de waarnemende minister-president [o. eerste minister]

ge·ˈnie·ren¹ [ʒeˈniːrən] CZ. cz. przech. veraltet (stören)

genieren

generen

genieren

hinderen

genieren

storen

kre·ˈie·ren [kreˈiːrən] CZ. cz. przech. (einen kreativen Entwurf machen)

kreieren

creëren

ren·ˈtie·ren [rɛnˈtiːrən] CZ. cz. zwr.

rentieren

renderen

da·ˈtie·ren¹ [daˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. datieren:

datieren

dateren

datieren

bestaan

2. datieren:

datieren

dateren

datieren

afkomstig zijn

die Vase datiert aus dem 2. Jahrhundert

de vaas stamt uit de 2e eeuw

no·ˈtie·ren¹ [noˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

notieren GOSP., FIN. (schreiben)

genoteerd worden

der Euro notierte zum Vortageskurs

de euro stond hetzelfde als de dag tevoren genoteerd

sa·ˈnie·ren [zaˈniːrən] CZ. cz. przech.

sanieren (renovieren)

saneren

sanieren (wieder rentabel machen)

gezond maken

sanieren (wieder rentabel machen)

reorganiseren

sich sanieren iron.

er (weer) bovenop komen

sich sanieren iron.

zijn slag slaan

ad·ˈdie·ren [aˈdiːrən] CZ. cz. przech.

addieren

optellen

addieren

samentellen

ba·ˈsie·ren¹ [baˈziːrən] CZ. cz. nieprzech.

basieren

gebaseerd zijn

basieren

steunen

basieren

berusten

co·ˈdie·ren [koˈdiːrən] CZ. cz. przech.

codieren

coderen

di·ˈnie·ren [diˈniːrən] CZ. cz. nieprzech.

dinieren

dineren

do·ˈsie·ren [doːˈziːrən] CZ. cz. przech.

dosieren

doseren

do·ˈtie·ren [doˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. dotieren (ausstatten):

dotieren

doteren

dotieren

begiftigen

2. dotieren (honorieren):

dotieren

betalen

dotieren

bezoldigen

eine gut dotierte Stellung

een goed betaalde baan

3. dotieren TECHNOL.:

dotieren

doteren

do·ˈzie·ren [doˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. dozieren:

dozieren

doceren

über deutsche Literatur dozieren

colleges geven over Duitse literatuur

2. dozieren pej.:

dozieren

schoolmeesteren

dü·ˈpie·ren [dyˈpiːrən] CZ. cz. przech. podn.

düpieren

misleiden

eru·ˈie·ren [eruˈiːrən] CZ. cz. przech.

1. eruieren podn. (in Erfahrung bringen):

eruieren

achterhalen

2. eruieren (ausfindig machen):

eruieren austr. CH

ontdekken

fi·ˈxie·ren¹ [fɪˈksiːrən] CZ. cz. przech. FOTO

fixieren (befestigen)

fixeren

gi·ˈrie·ren [ʒiˈriːrən] CZ. cz. przech. FIN.

girieren

gireren

girieren

overmaken

girieren

endosseren

ho·ˈfie·ren [hoˈfiːrən] CZ. cz. przech.

hofieren

het hof maken

hofieren

vleien

hofieren

paaien

ka·ˈpie·ren [kaˈpiːrən] CZ. cz. przech. pot.

kapieren

snappen

kapieren

doorhebben