Tłumaczenia dla hasła „abbrauchen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈauf·brau·chen CZ. cz. przech.

aufbrauchen

opgebruiken

aufbrauchen

opmaken

seine Geduld ist aufgebraucht

zijn geduld is op

ˈab·bre·chen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. abbrechen (von etw abmachen):

abbrechen

afbreken

abbrechen

breken

abbrechen

stukbreken

2. abbrechen (vorzeitig beenden):

abbrechen

afbreken

abbrechen

plotseling ophouden [o. verbroken worden]

3. abbrechen (niederreißen):

abbrechen

naar beneden gaan

abbrechen

in de diepte gaan

ˈbrau·chen [ˈbr͜auxn̩] CZ. cz. przech.

1. brauchen (benötigen):

brauchen

hoeven

brauchen

nodig hebben

brauchen

behoeven

wie lange braucht man bis dahin?

hoe lang doet men erover [o. hoeveel tijd heb je nodig] om daar te komen?

das braucht doch nicht (so) zu sein!

dat hoeft toch niet!

2. brauchen (gebrauchen):

brauchen

gebruiken

das könnte ich so brauchen! iron.

dat ontbrak er nog maar aan!

seinen Verstand brauchen

zijn verstand gebruiken

ge·ˈbrau·chen [gəˈbr͜auxn̩] CZ. cz. przech.

1. gebrauchen (verwenden):

gebrauchen

gebruiken

einen Wagen gebraucht kaufen

een auto tweedehands kopen

2. gebrauchen pot. (benötigen):

gebrauchen

nodig hebben

ˈab·bu·chen CZ. cz. przech. GOSP.

abbuchen (vom Konto)

afboeken

abbuchen (vom Konto)

afschrijven

ˈab·tau·chen CZ. cz. nieprzech. pot.

abtauchen

onderduiken

abtauchen przen. a.

in de illegaliteit gaan