Tłumaczenia dla hasła „agnoszieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

di·a·gnos·ti·ˈzie·ren [diagnɔstiˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

diagnostizieren

diagnosticeren

pro·gnos·ti·ˈzie·ren [prognɔstiˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech. podn.

prognostizieren

prognosticeren

prognostizieren

voorspellen

kon·fis·ˈzie·ren [kɔnfɪsˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

konfiszieren

confisqueren

konfiszieren

in beslag nemen

konfiszieren

verbeurdverklaren

do·ˈzie·ren [doˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. dozieren:

dozieren

doceren

über deutsche Literatur dozieren

colleges geven over Duitse literatuur

2. dozieren pej.:

dozieren

schoolmeesteren

evo·ˈzie·ren [evoˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. evozieren podn. (hervorrufen):

evozieren

evoceren

evozieren

oproepen

2. evozieren PR. (vor ein höheres Gericht laden):

evozieren

dagvaarden

in·fi·ˈzie·ren¹ [ɪnfiˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech. MED.

infizieren

infecteren

infizieren

besmetten

in·ji·ˈzie·ren [-jiˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech. MED.

injizieren

injecteren

injizieren

inspuiten

stol·ˈzie·ren [ʃtɔlˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

stolzieren

(lopen) pronken

flu·o·res·ˈzie·ren [fluorɛs͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

fluoreszieren

fluoresceren

Ag·ˈnos·ti·ker <Agnostikers, Agnostiker> [aˈgnɔstikɐ] RZ. r.m.

Agnostiker

agnosticus

se·ˈzie·ren [zeˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. sezieren MED.:

sezieren

seceren

sezieren

opensnijden

sezieren

ontleden

2. sezieren przen.:

sezieren

analyseren

sezieren

ontleden

pla·ˈzie·ren CZ. cz. przech.

plazieren → platzieren

Zobacz też platzieren , platzieren

plat·ˈzie·ren² [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. zwr. SPORT

platzieren

zich plaatsen

platzieren

een plaats op de ranglijst verwerven

plat·ˈzie·ren¹ [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. platzieren podn.:

platzieren

plaatsen

platzieren

(neer)zetten

platzieren

(neer)leggen

2. platzieren GOSP.:

platzieren

plaatsen

platzieren

beleggen

3. platzieren:

platzieren SPORT, a. MEDIA

plaatsen

platzieren SPORT, a. MEDIA

schieten

platzieren SPORT, a. MEDIA

mikken

ein platzierter Freistoß

een gerichte [o. goed geplaatste] vrije schop

ver·ˈzie·ren CZ. cz. przech.

verzieren

versieren

verzieren

opsieren

verzieren

tooien

eine Torte verzieren

een taart garneren

spa·ˈzie·ren [ʃpaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. spazieren:

spazieren

wandelen

spazieren

kuieren

spazieren

slenteren

das Baby spazieren fahren

met de baby gaan wandelen [o. rijden]

den Hund spazieren führen

de hond uitlaten

spazieren gehen

gaan wandelen

2. spazieren veraltet:

spazieren

gaan wandelen

ex·er·ˈzie·ren² [-ˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. exerzieren podn.:

exerzieren

uitproberen

exerzieren

testen

2. exerzieren WOJSK.:

exerzieren

drillen

3. exerzieren pot.:

exerzieren

(steeds opnieuw) oefenen [o. doornemen]

ob·du·ˈzie·ren [ɔpdʊˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech. MED.

obduzieren

een lijk openen

obduzieren

sectie verrichten

plat·ˈzie·ren² [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. zwr. SPORT

platzieren

zich plaatsen

platzieren

een plaats op de ranglijst verwerven

re·du·ˈzie·ren¹ [reduˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. reduzieren:

reduzieren

reduceren

reduzieren

verminderen

reduzieren

terugbrengen

auf die Hälfte reduzieren

tot de helft reduceren

2. reduzieren:

reduzieren

reduceren

reduzieren

herleiden

skiz·ˈzie·ren [skɪˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech. (umreißen, als Skizze darstellen)

skizzieren

schetsen

skizzieren

in concept schrijven

skizzieren

ontwerpen

ta·pe·ˈzie·ren [tapeˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

tapezieren

behangen

tapezieren (bedecken)

bedekken

tapezieren (bedecken)

volhangen