Tłumaczenia dla hasła „alitieren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

agi·ˈtie·ren [agiˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

agitieren

agiteren

agitieren

agitatie drijven [o. voeren]

zi·ˈtie·ren [ ͜tsiˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. zitieren (wörtlich anführen):

zitieren

citeren

zitieren

aanhalen

2. zitieren (vorladen):

zitieren

ontbieden

zitieren

laten komen

zitieren PR.

dag(vaard)en

jdn ins Büro zitieren

iem op kantoor laten komen [o. ontbieden]

jdn vor Gericht/zum Richter zitieren PR.

iem dag(vaard)en

jdn vor Gericht/zum Richter zitieren PR.

iem voor het gerecht/voor de rechter ontbieden

imi·ˈtie·ren [imiˈtiːrən] CZ. cz. przech.

imitieren

imiteren

imitieren

nabootsen

imitieren

nadoen

imitiertes Leder

namaakleer [o. imitatieleer]

ko·i·ˈtie·ren [koiˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

koitieren

coïre

koitieren

cohabiteren

ha·bi·li·ˈtie·ren¹ [-ˈtiːrən] CZ. cz. przech.

habilitieren

habiliteren

habilitieren

het doceerrecht verlenen

re·zi·ˈtie·ren [re͜tsiˈtiːrən] CZ. cz. przech.

rezitieren

reciteren

rezitieren

voordragen

de·bi·ˈtie·ren [debiˈtiːrən] CZ. cz. przech. FIN.

debitieren

debiteren

ir·ri·ˈtie·ren [ɪriˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. irritieren (stören):

irritieren

irriteren

irritieren

ergeren

2. irritieren pot. (verwirren):

irritieren

in de war brengen

li·mi·ˈtie·ren [limiˈtiːrən] CZ. cz. przech.

limitieren

limiteren

limitieren

beperken

limitieren

begrenzen

me·di·ˈtie·ren [mediˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. meditieren (Meditation üben):

meditieren

mediteren

2. meditieren podn. (nachsinnen):

meditieren

bespiegelen

meditieren

overpeinzen

po·li·ti·ˈsie·ren¹ [politiˈziːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. politisieren podn. (über Politik sprechen):

politisieren

politiseren

politisieren

over politiek praten

2. politisieren (politisch aktiv sein):

politisieren

politiek actief zijn

politisieren

aan politiek doen

da·ˈtie·ren³ [daˈtiːrən] CZ. cz. zwr.

datieren

dateren

datieren

bestaan

mu·ˈtie·ren [muˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech. BIOL.

mutieren

muteren

do·ˈtie·ren [doˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. dotieren (ausstatten):

dotieren

doteren

dotieren

begiftigen

2. dotieren (honorieren):

dotieren

betalen

dotieren

bezoldigen

eine gut dotierte Stellung

een goed betaalde baan

3. dotieren TECHNOL.:

dotieren

doteren

no·ˈtie·ren¹ [noˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

notieren GOSP., FIN. (schreiben)

genoteerd worden

der Euro notierte zum Vortageskurs

de euro stond hetzelfde als de dag tevoren genoteerd

vo·ˈtie·ren [voˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

votieren

voteren

votieren

stemmen

re·ha·bi·li·ˈtie·ren [-ˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. rehabilitieren:

rehabilitieren

rehabiliteren

rehabilitieren

in eer herstellen

2. rehabilitieren:

rehabilitieren

revalideren