Tłumaczenia dla hasła „ferij“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈfer·tig² [ˈfɛrtɪç] WK

du gehst nicht dahin, (und) fertig!

je gaat er niet heen, en hiermee basta!

ˈfeu·rig [f͜ɔyrɪç] PRZYM.

1. feurig przen.:

feurig

vurig

feurig

hartstochtelijk

feurig

temperamentvol

feuriger Wein

koppige [o. pittige] wijn

2. feurig podn.:

feurig

vurig

feurig

vuurrood

3. feurig podn.:

feurig

fonkelend

ein feuriger Diamant

een fonkelende diamant

fern¹ [fɛrn] PRZYM.

fern (räumlich entfernt)

ver(re)

fern (räumlich entfernt)

afgelegen

fern (zeitlich entfernt)

veraf

fern (zeitlich entfernt)

in de verte

der Ferne Orient [o. Osten ]

het Verre Oosten

das sei mir fern!

dat zij verre van mij

jdm fern sein

ver van iem weg zijn

jdm fern sein

iem in geestelijk opzicht vreemd zijn

aus fernen Tagen

uit lang vervlogen dagen

eines fernen Tages

op een goede dag

die fernere Umgebung

de niet al te verre omgeving

von nah und fern

van heinde en ver

von fern betrachtet

van verre (beschouwd)

ˈFe·ri·en [ˈfeːri̯ən] RZ. l.mn.

Ferien

vakantie

in den Ferien sein

op vakantie [o. reces] zijn

in die Ferien fahren [o. gehen]

met [o. op] vakantie gaan

Ferien machen pot.

vakantie houden

Ferien vom Ich machen

zich losmaken van zichzelf [o. van de dagelijkse sleur]

ˈfer·ner³ [ˈfɛrnɐ] SPÓJ. pot.

ferner

verder

ferner

bovendien

er rangiert unter ‘ferner liefen’ pot.

hij is maar een tweederangsfiguur

fern·ˈab [fɛrnˈap] PRZYSŁ. podn.

fernab

ver(af)

fernab

ver verwijderd