Tłumaczenia dla hasła „plagiëren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

pla·ˈcie·ren CZ. cz. przech. veraltet

placieren → platzieren

Zobacz też platzieren , platzieren

plat·ˈzie·ren² [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. zwr. SPORT

platzieren

zich plaatsen

platzieren

een plaats op de ranglijst verwerven

plat·ˈzie·ren¹ [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. platzieren podn.:

platzieren

plaatsen

platzieren

(neer)zetten

platzieren

(neer)leggen

2. platzieren GOSP.:

platzieren

plaatsen

platzieren

beleggen

3. platzieren:

platzieren SPORT, a. MEDIA

plaatsen

platzieren SPORT, a. MEDIA

schieten

platzieren SPORT, a. MEDIA

mikken

ein platzierter Freistoß

een gerichte [o. goed geplaatste] vrije schop

pla·ˈnie·ren [plaˈniːrən] CZ. cz. przech.

planieren

egaliseren

planieren

vlak maken

planieren

planeren

pla·ˈzie·ren CZ. cz. przech.

plazieren → platzieren

Zobacz też platzieren , platzieren

plat·ˈzie·ren² [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. zwr. SPORT

platzieren

zich plaatsen

platzieren

een plaats op de ranglijst verwerven

plat·ˈzie·ren¹ [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. platzieren podn.:

platzieren

plaatsen

platzieren

(neer)zetten

platzieren

(neer)leggen

2. platzieren GOSP.:

platzieren

plaatsen

platzieren

beleggen

3. platzieren:

platzieren SPORT, a. MEDIA

plaatsen

platzieren SPORT, a. MEDIA

schieten

platzieren SPORT, a. MEDIA

mikken

ein platzierter Freistoß

een gerichte [o. goed geplaatste] vrije schop

plat·ˈzie·ren¹ [plaˈ͜tsiːrən] CZ. cz. przech.

1. platzieren podn.:

platzieren

plaatsen

platzieren

(neer)zetten

platzieren

(neer)leggen

2. platzieren GOSP.:

platzieren

plaatsen

platzieren

beleggen

3. platzieren:

platzieren SPORT, a. MEDIA

plaatsen

platzieren SPORT, a. MEDIA

schieten

platzieren SPORT, a. MEDIA

mikken

ein platzierter Freistoß

een gerichte [o. goed geplaatste] vrije schop

re·a·ˈgie·ren [reaˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech.

reagieren

reageren

sauer reagieren pot.

geprikkeld [o. kwaad] reageren

plä·ˈdie·ren [plɛˈdiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. plädieren PR. (verteidigen):

plädieren

pleiten

plädieren

verdedigen

plädieren

de verdediging voeren

auf [o. für ] Freispruch plädieren

voor vrijspraak pleiten

2. plädieren PR. (ein Plädoyer halten):

plädieren

een pleidooi houden

3. plädieren podn. przen. (sich einsetzen für):

plädieren

(be)pleiten

plädieren

zich inzetten voor

le·ˈgie·ren [leˈgiːrən] CZ. cz. przech.

1. legieren (Metall):

legieren

legeren

legieren

alliëren

2. legieren (Suppe):

legieren

binden

legieren

verdikken

lo·ˈgie·ren¹ [loˈʒiːrən] CZ. cz. nieprzech. veraltet

logieren

logeren

pur·ˈgie·ren¹ [pʊrˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech. MED.

purgieren

purgeren

pro·pa·ˈgie·ren [propaˈgiːrən] CZ. cz. przech. podn.

propagieren

propageren

propagieren

propaganda maken voor

pla·ka·ˈtie·ren [plakaˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. plakatieren:

plakatieren

aanplakbiljetten aanplakken

2. plakatieren:

plakatieren

(door aanplakbiljetten) algemeen bekendmaken

plakatieren

afficheren

3. plakatieren przen.:

plakatieren

te koop lopen met

plakatieren

aan de grote klok hangen

en·ga·ˈgie·ren² [ãgaˈʒiːrən] CZ. cz. zwr.

engagieren

zich binden (aan)

engagieren

partij kiezen (voor)

ne·ˈgie·ren [neˈgiːrən] CZ. cz. przech. podn. a. JĘZ.

negieren

negeren

negieren

ontkennen

re·ˈgie·ren¹ [reˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech.

regieren

regeren

regieren

heersen

der regierende Bürgermeister von Berlin

de burgemeester van Berlijn

ran·ˈgie·ren¹ [raŋˈʒiːrən, rãˈʒiːrən] CZ. cz. nieprzech.

rangieren

komen (voor) [o. (na)]

rangieren

gerekend worden tot

das rangiert bei mir an zweiter Stelle

dat komt bij mij op de tweede plaats

hinter jdm rangieren

een plaats achter iem innemen

fin·ˈgie·ren [fɪnˈgiːrən] CZ. cz. przech. podn.

fingieren

fingeren

fingieren

verzinnen

fun·ˈgie·ren [fʊŋˈgiːrən] CZ. cz. nieprzech.

fungieren

fungeren

als Vorsitzender fungieren

als voorzitter fungeren [o. optreden]

tan·ˈgie·ren [taŋˈgiːrən] CZ. cz. przech.

tangieren a. MAT. (streifen)

raken

tangieren podn. przen. a. (betreffen)

aangaan

tangieren podn. przen. a.

treffen

ˈab·re·a·gie·ren¹ CZ. cz. przech.

abreagieren

afreageren

ban·da·ˈgie·ren [bandaˈʒiːrən] CZ. cz. przech.

bandagieren

bandageren

bandagieren

omzwachtelen