niderlandzko » niemiecki

vlak1 <vlak|ken> [vlɑk] RZ. r.n.

1. vlak (platte kant):

vlak
Fläche r.ż.
het vlak van de hand
een schuin vlak

2. vlak (niveau, gebied):

vlak
Ebene r.ż.

3. vlak wisk.:

vlak
Ebene r.ż.
op een hellend vlak raken przen.

vlak2 <vlakke, vlakker, vlakst> [vlɑk] PRZYM.

1. vlak:

vlak (effen)
vlak (effen)
vlak (glad)
iets vlak maken

2. vlak wisk.:

vlak

3. vlak (ondiep):

vlak
vlak

vlak3 [vlɑk] PRZYSŁ.

1. vlak (zonder helling):

vlak

3. vlak (zonder tussenruimte, tussenpoos):

vlak
vlak
vlak
vlak (van) tevoren

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski