Tłumaczenia dla hasła „vooruitsnellen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

be·ˈreit·stel·len CZ. cz. przech.

1. bereitstellen (vorbereitend hinstellen):

bereitstellen

klaarzetten

bereitstellen

gereedzetten

2. bereitstellen (zur Verfügung stellen):

bereitstellen

beschikbaar stellen

bereitstellen

uittrekken

3. bereitstellen WOJSK. (Truppen):

bereitstellen

opstellen

ˈhoch·schnel·len CZ. cz. nieprzech.

hochschnellen

omhoogschieten

hochschnellen

opspringen

ˈum·stel·len¹ CZ. cz. nieprzech.

umstellen

omschakelen

umstellen

overschakelen

ˈzu·stel·len CZ. cz. przech.

1. zustellen (durch Gegenstände verstellen):

zustellen

afsluiten

zustellen

barricaderen

2. zustellen (überbringen):

zustellen

bezorgen

zustellen PR.

betekenen

zustellen PR.

exploiteren

jdm die Ladung zustellen PR.

iem de dagvaarding betekenen

er·ˈstel·len [-ˈʃtɛlən] CZ. cz. przech.

1. erstellen podn. (errichten):

erstellen

bouwen

erstellen

oprichten

2. erstellen podn. (anfertigen):

erstellen

vervaardigen

erstellen

uitwerken

einen Plan erstellen

een plan opstellen [o. uitwerken]

ˈauf·stel·len¹ CZ. cz. przech.

1. aufstellen (platzieren):

aufstellen

opstellen

aufstellen

(op)zetten

aufstellen

plaatsen

2. aufstellen (aufbauen):

aufstellen

oprichten

3. aufstellen (aufrichten):

aufstellen

(weer) overeind zetten

die Ohren aufstellen

de oren oprichten [o. spitsen]

4. aufstellen (zusammenstellen):

aufstellen

samenstellen

aufstellen

vormen

5. aufstellen (ausarbeiten, erstellen):

aufstellen

voordragen

aufstellen

(voor)stellen

6. aufstellen (äußern):

aufstellen

opstellen

aufstellen

(op)maken

aufstellen

formuleren

eine Behauptung aufstellen

iets beweren [o. aanvoeren]

eine Forderung aufstellen

een eis stellen

eine Vermutung aufstellen

een vermoeden uiten

7. aufstellen (nominieren):

aufstellen

vestigen

aufstellen

maken

einen Rekord aufstellen

een record vestigen

8. aufstellen (postieren):

aufstellen reg. CH

opzetten

ˈaus·stel·len CZ. cz. przech.

1. ausstellen:

ausstellen

uitstallen

ausstellen (auf Messe, in Museum)

tentoonstellen

ausstellen (auf Messe, in Museum)

exposeren

ausstellen (zur Schau stellen)

etaleren

2. ausstellen:

ausstellen (auswerfen)

(uit)zetten

ausstellen (platzieren)

plaatsen

Fischnetze ausstellen

visnetten uitzetten

3. ausstellen (ausschreiben):

ausstellen

afgeven

ausstellen

uitreiken

jdm einen Pass ausstellen

iem een paspoort afgeven

eine Quittung ausstellen

een kwitantie uitschrijven

eine Urkunde ausstellen

een akte opmaken [o. verlijden]

ein Zeugnis ausstellen

een getuigschrift afgeven

4. ausstellen (nach draußen setzen):

ausstellen

uitzetten

ausstellen

naar buiten zetten

das Fenster ausstellen

het raam uitzetten

5. ausstellen (Kleidung):

ausstellen

(breed) laten uitlopen

ein leicht ausgestellter Rock

een licht gerende [o. klokkende] rok

6. ausstellen pot. (ausschalten):

ausstellen

afzetten

ausstellen

uitschakelen

ˈdar·stel·len¹ [ˈdaːɐ̯ʃtɛlən] CZ. cz. przech.

1. darstellen:

darstellen

afbeelden

darstellen

voorstellen

die darstellende Geometrie

de beschrijvende meetkunde

2. darstellen a. TEATR:

darstellen

uitbeelden

darstellen

(toneel)spelen

die darstellende Kunst

de toneel- en danskunst

3. darstellen (beschreiben):

darstellen

beschrijven

darstellen

schetsen

darstellen

vertellen

den Hergang darstellen

de toedracht beschrijven

4. darstellen (bedeuten):

darstellen

vormen

darstellen

betekenen

den Höhepunkt darstellen

het hoogtepunt vormen

5. darstellen (wiedergeben):

darstellen

produceren

darstellen

maken

darstellen

vervaardigen

6. darstellen (zeigen):

darstellen

vertonen aan

darstellen

tonen